moord zal gebeuren, en waar heeft die moord plaatsgegrepen, hè; antwoord mij toch?’
‘Hebt gij er nog niets van gehoord?’
‘Indien ik het gehoord had,’ zeide de weduwe Brandt, ‘dan zou ik nog grooter gek wezen dan gij, als ik er nog naar vroeg.’
‘Ik wist het niet, dan toen het te laat was,’ ging hij voort, ‘geheel te laat. Hij heeft het reeds gedaan - hij zal nog meer doen - hij heeft het plan ontworpen en ten uitvoer gebracht, en nu blijft er niets anders over, dan om de pijnbank te gebruiken en het vuur te doen branden, en....’
‘Wat bedoelt die gek toch?’
‘Zij hebben hen gevonden.’
‘Wie hebben zij toch gevonden?’
‘Wel, de ketters.’
‘Dit dacht ik wel, en het verheugt mij dit te hooren.’
‘En de pijnbank te gebruiken en het vuur te doen branden,’ vervolgde hij, terwijl hij niet tegen haar, maar in zichzelven sprak, ‘en er zal veel bloed op de markt vloeien - en hij heeft het plan daartoe ontworpen, en ik heb hem geholpen, zonder het te weten. Moeder Brandt, gij zeidet daar zooeven, dat ik een gek was - nu, ik ben het ook!’
‘Maar wien hebt gij dan geholpen, jongen, hè?’
Hij lachte. ‘Neen, neen, gij zeidet zooeven, dat ik een gek was. Ik ben nu toch niet geheel een gek!’
En daarop begon hij een woest gezang aan te heffen, terwijl hij boven op een der broodkasten ging zitten, evenals hij jaren geleden had gedaan, trommelde met zijne hielen tegen het houtwerk, en knikte met een wijs gezicht de weduwe toe.
‘Wie is het, zegt gij? Ik zeg, dat ik het niet ben. Ja, vertel dit aan de buren. Wie is het? vraagt gij. En de gek praat als iemand, die beschonken is, en hij vertelt u alles, waarna gij het rechts en links aan anderen vertellen zult, totdat de geheele stad het weet. Hoor, moeder Brandt! ik zal u iets zeggen; maar gij moet mij beloven het niet verder te zullen vertellen.’
‘Gij zijt de eerste geweest,’ zeide de weduwe Brandt, ‘die mij ooit zeide, dat ik eene babbelaarster was.’