Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
dienden, burgers en bedelaars, alsmede een vroolijke groep jonge meisjes, die onder een lindeboom dansten. Buiten een zekere herberg waren eenigen van de stadswacht bijeen. Zij vloekten zwaar en dronken veel. ‘Nog een glas, oude kaalkop!’ riep een hunner tot den herbergier, ‘en draag zorg, dat het zoo goed is, dat een Christenmensch het drinken kan. Mijn keel is zoo droog als eene mand met stof.’ ‘Wacht even,’ zeide de herbergier, ‘en ik zal hem nat maken, met drank, die goed voor een keizer zou zijn.’ Maar toen de drank gebracht was, zwoer de dorstige bij alles wat verschrikkelijk was, dat de drank nog te slecht was voor een varken. Iemand naast hem zeide op lachenden toon: ‘Dan is hij zeker goed genoeg voor u,’ waarop deze als antwoord al den drank in het aangezicht kreeg. De man stond boos op, en trok zijn zwaard, waarop de herbergier, tusschenbeiden komende, zeide, dat hij geen getwist wilde hebben. Allen spraken nu tegelijk, en zeker persoon, die zeer bedaard zijne kleederen poetste, vroeg een stuk katoen, om zijne ooren voor het rumoer te stoppen. Maar dit was niet noodig; want het leven hield terstond op, toen een vreemdeling plotseling naderde en zijn blanke hand ophief ten teeken van stilte. Degeen, die het meest geweld maakte, hield zich nu rustig, en bromde binnensmonds iets te zijner verontschuldiging. De vreemdeling gaf hierop geen antwoord, maar ging met zijn rug naar het licht gekeerd zitten.
***
Op dienzelfden Zondagavond waren de broeders in hun groote kamer in het donker gedeelte der stad bijeen en hielden met gesloten deuren godsdienstoefening. Martha noch Elizabeth waren daar tegenwoordig; maar er bevonden zich daar drie of vier en dertig personen. Zij hadden zich naar deze plaats begeven, dewijl zij uit den mond van een hunner leidslieden een belangrijke mededeeling ver- | |
[pagina 69]
| |
wachtten, en werden hierin niet teleurgesteld: hij was daar aanwezig. Het was degeen, die den knaap van de weduwe Brandt bij zich genomen had. Zijn naam was Veldenaar. Hij had den knaap als zijn kind erkend, en deze, Ernest Veldenaar genaamd, had het geloof zijner gestorvene moeder en van zijn nog in leven zijnden vader omhelsd, en had, zooals wij gezien hebben, bij zijne broeders een naam wegens zijne welsprekendheid en godsvrucht verworven. Indien men hem naast zijn vader zag staan, verbeeldde men zich, dat zij beiden tot den ridderlijken tijd behoorden, en dat de een de ridder, en de ander diens schildknaap moest voorstellen. Er stond op het gelaat van den oudste eene vastheid van karakter en eene vastberadenheid te lezen, die zeer goed voor een ridder zouden gepast hebben, en de jongeling naast hem, met zijn fraai gelaat en zijn bevallige gestalte, behoorde in elk opzicht bij zulk een dapperen ridder. Beiden hadden iets krijgshaftigs in hun voorkomen. Het waren mannen, die men niet gemakkelijk vervaard maken of van hun voornemen afbrengen kon; die niet voor eenig gevaar terugdeinsden of dit zonder noodzaak vermijden zouden; mannen, op wier woord men zich verlaten kon. Langzamerhand kwam de een na den ander. Het wachtwoord was: ‘Sterven is gewin.’ Ieder, die binnentrad, herhaalde dit, alvorens de deur geopend werd. Veldenaar, de vader, had deze woorden als eene soort van tekst genomen, en wijdde over het onbezorgde en kalme van het leven hiernamaals uit. Hij bezat niet de welsprekendheid van zijn zoon; maar hij sprak zoo ernstig, dat er een diepe stilte in het vertrek heerschte, die slechts door het gesnik van de eene of andere weenende vrouw of den zucht van een treurende, wien niemand in de wereld overgebleven was, voor wien hij kon leven, afgebroken werd. Zij hadden de luiken der vensters gesloten en de lampen aangestoken. Alles was stil. Men kon het gezang van de rinkelrooiers in de naburige herberg hooren, en het klonk zeer pijnlijk in | |
[pagina 70]
| |
de ooren van hen, wier hart met hoogere, betere en reinere gedachten vervuld was. Zij waren als het ware in hunne gedachten boven het aardsche verheven, zagen de hemelen geopend, stonden temidden der engelenschaar, en hoorden de muziek hunner gouden harpen. Zij droegen een gevoel bij zich om, alsof zij zich reeds in het paradijs bevonden; zagen, als het ware, den schitterenden glans daarvan, en vonden in die vorstelijke omgeving hun land en hunne woning. Er parelde geen traan op de met rimpels gegroefde wang, geen angstige bezorgdheid zetelde in hun hart. En temidden dezer heilige gedachten hoorde men boven alles uit het woest geschreeuw uit de herberg. Onverwachts meldde zich weder iemand aan de deur. De man, die de wacht bij de deur hield, vroeg het wachtwoord, waarop van buiten geantwoord werd met de woorden: ‘Sterven is gewin.’ Hierop werden de grendels weggeschoven, de ijzeren bouten weggenomen, en toen.... Ja, toen snelde een troep van twintig gewapende mannen, onder aanvoering van den broeder, die zulke blanke handen bezat, het vertrek binnen. De vrouwen gilden, de mannen schenen gedurende een oogenblik als geheel verlamd te zijn; maar dit was slechts voor een oogenblik. ‘Doet de lichten uit!’ schreeuwde Veldenaar, en alvorens men het verhinderen kon, waren de lichten uitgegaan. Nu greep er een verschrikkelijke verwarring plaats. De vrouwen, die van schrik gegild hadden, baden om genade. De wacht trachtte hen gevangen te nemen; maar de broeders verdedigden zich dapper. Zij vochten wanhopig. De verwarring was nochtans zeer groot, zoodat niemand wist, of hij met vriend of vijand vocht. Het geschreeuw en gekerm was verschrikkelijk, waarbij men tevens het woeste gevloek vernam der manschappen, toen deze met hunne gevangenen worstelden of over een of ander lichaam, dat op den grond nederlag, vielen. ‘Slaat dood! Slaat dood! Doodt de schurken!’ schreeuwde er een. ‘Neen!’ brulde een ander. ‘Het zou schande wezen, ons zwaard met hun bloed te bezoedelen.’ | |
[pagina t.o. 70]
| |
[pagina 71]
| |
‘Genade! genade!’ schreeuwde een ongelukkige vrouw, die in het gedrang onder den voet geraakt was, ‘om Godswil, doodt mijn kind niet.’ ‘Licht, licht!’ riep de bevelvoerder, en binnen weinige oogenblikken viel een groote lichtstraal door de geopende deur, en een paar mannen met toortsen drongen het vertrek binnen. Het licht vertoonde aan het oog een afgrijselijk schouwspel. Verscheidene vrouwen, onder wie een of twee met kinderen, lagen in onmacht en wentelend in haar bloed op elkander Drie of vier mannen lagen, aan handen en voeten gebonden, in een hoek der kamer. Éen man was dood - hij had een schot door het hoofd ontvangen - een ander lag zieltogend, doordien hij een stoot met een zwaard in de borst gekregen had; maar een enkele blik in het rond toonde den ruiters, dat verscheidene der vergaderden ontsnapt waren. Er stond een valluik in den vloer open. Dit valluik had, zooals wij vroeger gemeld hebben, een uitgang tot de rivier. Drie of vier der ruiters begaven zich naar beneden, en spoedden zich naar den kant van het water. Zij keerden echter driftig terug, roepende, dat een boot met verscheidene personen den stroom afgleed. Er klonk een luide knal door de lucht, toen een half dozijn geweren den vluchtelingen lood en kogels nazond. ‘Spoedig!’ schreeuwde de bevelvoerder, ‘er ligt, nog geen tien voet van ons af, een boot aan den wal vastgemaakt. Vijf kronen voor hem, die haar het eerst hier brengt. Spoedig!’ Men had de boot spoedig gevonden. Aan eenigen van de wacht werd bevolen de gevangenen te bewaken. De overigen sprongen in de boot, en gleden snel den stroom af, om de vluchtelingen te achtervolgen. In dien tusschentijd onderzochten zij, die met de bewaking der gevangenen belast waren, het huis. Weldra ontdekten zij den zolder en de ladder, die daarheen leidde. In den hoek van den zolder vonden zij een man, die zich daar verborgen had en geheel in elkander gedoken zat - het was niemand anders dan de man met de fonkelende oogen, die altijd zoo op zijne dapperheid gesnoefd had, en steeds het vechten in den zin had, wanneer daartoe hoegenaamd geene kans bestond; | |
[pagina 72]
| |
maar die thans op het eerste vertoon van gevaar gevlucht was. ‘Welken vreemden snaak hebben wij hier?’ zeide een van de wacht, terwijl hij hem in het midden der kamer sleurde. ‘Een ongelukkige, zwakke man - die geen kwaad zal doen - schoenmaker van beroep. Wel, gij kent mij, goede heer Wouters! Ik heb menigen keer uwe schoenen mogen lappen, en betuig u daarvoor mijn dank!’ ‘Op mijn woord,’ zeide Wouters lachend, ‘het is onze kleine Crispijn. Wel, valsche zoon van den booze! hoe komt gij hier?’ ‘Men heeft mij bedrogen.’ ‘Nu, Hans zal u wel uit den droom helpen.’ ‘Heb medelijden, laat mij gaan?’ smeekte de man. ‘Gaan! Ja, naar de galg.’ En daarop sleurden zij hem de ladder af, bonden hem aan handen en voeten, en lieten toen den ellendigen lafaard jammerende achter. |
|