Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Daar lag het onder de heg, met het wit gelaat naar het licht der maan gewend. Het was eene vrouw, schoon en jeugdig, en toen Schouten zich over haar heenboog, zeide hij in zichzelven: ‘Hare ziel ruste in vrede!’ De idioot sleepte behoedzaam en bevend, alsof hij bevreesd was, dat men hem alleen in de kar zou laten zitten, zijn lang, mager lichaam over de kar, en kroop naar de plaats, waar Schouten stond. ‘In slaap?’ zeide de idioot. ‘Dood!’ zeide Schouten. Daarop knielde hij neder, en begon haar mantel los te maken. Zij was zeer schoon en jong, en had een eenvoudige boersche kleeding aan, die gescheurd en door wind en weer gehavend was. Schouten hief haar hoofd op, nam een fleschje uit zijn tasch, en hield dat aan hare lippen. Hij meende, dat hij een zucht hoorde, en gevoelde een zwakke beweging, waarin hij zich niet vergiste. Zij zuchtte hoorbaar, en Schouten overwoog bij zichzelven, wat het beste was om te doen. ‘Help een handje,’ zeide hij tot Steven. De knaap kwam sidderend nader, alsof hij bevreesd was het bijna levenlooze lichaam aan te raken. ‘Spoedig, jongen! Wij moeten dit ongelukkig schepsel spoedig onder dak brengen. Zij moet in de kar - kom!’ Steven hielp hem; maar hij sloot zijne oogen, toen hij het bleek gelaat aanschouwd had, en fluisterde: ‘o, Is dat nu de dood?’ ‘Neen, jongen! Gij hadt daar zooeven gelijk. Zij leeft.’ Hij scheen hierdoor eenigszins gerustgesteld, en hielp, zooveel in zijn vermogen was. Zij legden het bewustelooze meisje in de kar. Nadat zijzelven daarin geklommen waren, rende Hanna heen. Zij reden in galop over den weg, totdat de glinsterende lichten der stad in het gezicht kwamen. Schouten woonde niet ver van de stad verwijderd. Er straalde hun een licht uit een venster verwelkomend toe. Toen zij den toom van het paard ingetrokken hadden, stond Martha, de vroolijke Martha, met een glimlach op het gelaat, aan de deur, en heette hen welkom. | |
[pagina 59]
| |
Schouten klom iets vlugger dan gewoonlijk uit de kar. Hij gaf eerst Martha een kus, en sprak haar toen aldus aan: ‘Wij hebben een arm meisje, naar ik vrees, stervende, op den weg gevonden. Gij moet haar dadelijk hulp verleenen, Martha!’ ‘Van ganscher harte,’ zeide Martha. Daarop hieven zij het meisje uit de kar, en droegen haar naar binnen. Het was een heldere, aangename kamer, en het avondeten was zoo smaakvol opgezet, als slechts eene vrouw vol smaak aan de gewoonste zaken geven kan. De tinnen bekers blonken als spiegels, en het tafellaken was zoo wit als sneeuw. Zij brachten eenige kussens op eene bank, en daarop legden zij het ongelukkige meisje. Martha toonde evenveel belangstelling voor haar, alsof het haar eigen kind was. Toen zij zich over het bleek gelaat heenboog en de koude handen warm wreef, kwam er eensklaps eene gedachte bij haar op. ‘Schouten!’ zeide zij, ‘ik ben bevreesd...’ ‘Bevreesd,’ zeide hij, ‘waarvoor?’ ‘Zij gelijkt zoo op haar,’ antwoordde zij. Schouten trad hierop nader en ontstelde, toen hij meer oplettend de bewustelooze beschouwde. ‘Een gek geval. Had ik maar den raad van Steven opgevolgd en den anderen weg gereden!’ ‘Wel, dan zou zij op den weg gestorven zijn.’ ‘Het ware beter voor ons geweest, indien zij daar gestorven was,’ zeide Schouten. ‘Neen, neen, neen,’ kreeg hij ten antwoord van Martha. ‘Het is veel beter, zooals het nu is. Wij moeten voor haar zorgdragen.’ Schouten zag haar verbaasd aan, en zeide: ‘Misschien is zij het niet.’ ‘Het is zeer licht mogelijk,’ gaf Martha tot antwoord. Maar Martha wist zeer goed, dat het ongelukkige, bleeke meisje, dat daar voor haar lag, niemand anders was dan hare | |
[pagina 60]
| |
jongejuffer van vroegere jaren. Het was haar bekend, dat zij ontvlucht was, alsook dat Schouten dienzelfden dag eene belooning voor hare inhechtenisneming afgekondigd had, en dat zij in hare vlucht een Latijnschen bijbel medegenomen had, en deze bevond zich bij haar. Het was een zwaar boek om te dragen voor een zoo teêr schepseltje; maar zij had het aan zich vastgebonden, alsof zij gevreesd had het te zullen verliezen, zelfs in den dood. Na een korte poos brachten zij het ongelukkige meisje naar eene bovenkamer, waar Martha haar in bed legde; maar zij bleef nog altijd zonder eenig bewustzijn. Gedurende verscheidene dagen bleef zij geheel buiten kennis. Martha waakte getrouw bij haar, en drukte Steven op het hart niemand iets te zeggen van hetgeen er voorgevallen was, hetgeen hij beloofde, en waarin hij ook zijn woord hield. Martha twijfelde geen oogenblik, of het ongelukkige meisje was niemand anders dan Elizabeth, en Schouten was zoo voorzichtig, dat hij naar niets vraagde en niets zeide, behalve dat hij zich soms een enkel woord van belangstelling ten opzichte van zijn ongenoode gast veroorloofde, iets, dat bij in het bijzijn van iederen vreemdeling zou hebben durven uiten. De bijbel werd door Martha geborgen in eene lade, waarvan zij alleen den sleutel bewaarde. Na verscheidene dagen in het huis van Schouten geweest te zijn, opende Elizabeth de oogen, en zag Martha verwonderd aan. ‘Martha!’ zeide zij. ‘o, Juffer!’ En Martha knielde neder, en kuste haar. ‘Zeg eens, Martha! waar ben ik?’ ‘Bij mij, in mijn huis, liefste!’ ‘Ben ik dan nog een klein kind, en is alles een droom geweest?’ Martha wist niet, wat zij daarop antwoorden moest. Zij kuste haar nogmaals, en zeide tot haar, dat zij zich zeer kalm moest houden en eenige soep gebruiken. Zij moest trachten te slapen, en langzamerhand zou zij alles, wat er voorgevallen was, vernemen. | |
[pagina 61]
| |
Elizabeth gehoorzaamde hieraan, evenals zij dit voorheen gewoon geweest was. Op die wijze gingen er drie dagen voorbij, waarna zij den wensch te kennen gaf, om alles te weten, waarop Martha haar alles vertelde, wat zij wist, behalve de uitgeloofde belooning. Toen Elizabeth sterk genoeg was, om een weinig op het midden van den dag te kunnen opzitten, verhaalde zij Martha al de bijzonderheden van hare ontvluchting. Deze was door de schranderheid en den moed van het melkmeisje gelukt. Zij had, na met haar van kleederen verwisseld te hebben, den melkemmer opgenomen; was de oude, doove portierster voorbijgegaan en had den weg naar het dorp ingeslagen, waar zij (zooals wij gelezen hebben) den minnaar van het melkmeisje ontmoette, wien zij vele groeten overbracht, en die haar verder voorthielp. ‘Dus hebt gij in het geheel niet voor een geest gespeeld?’ vroeg Martha. Elizabeth zag haar verwonderd aan. ‘Ik had dit gehoord,’ zeide Martha. ‘Toen de portierster dien nacht hare ronde deed, nadat de zusters vertrokken waren, zag zij op de kleine grafplaats de gedaante eener non. Zij riep haar op scherpen toon toe; maar de gestalte trad, zonder een enkel woord te uiten, nader. Zij-werd door deze handelwijze bevreesd; vooral, toen de gestalte haar witte hand op een zonderlinge wijze ophief en haar tot zich wenkte. De portierster was volkomen overtuigd, dat het niets anders dan een geest was, en toen de gestalte wenkte, volgde zij haar. Zij werd op deze wijze naar de boetekamer geleid, waarvan de deur geopend werd, en zij trad die binnen. Toen zij binnen waren, werd het licht eensklaps uitgedaan, en werd zij even plotseling op den grond ternedergeworpen, zooals zij voorgaf, door den schrik, weshalve zij niet durfde spreken, maar afwachtte, wat er verder gebeuren zou. Er gebeurde echter niets, en dus waagde zij het eindelijk naar de deur te kruipen, die zij gesloten vond. Daarop zag zij naar hare sleutels om; doch ook deze waren verdwenen. Er was den volgenden ochtend een groote opschudding; want er was des middernachts geen bel geluid om te gaan bidden, en de portierster was nergens te | |
[pagina 62]
| |
vinden. Men vond hare sleutels in den kloostertuin, terwijl de achterdeur open stond. Het duurde nochtans niet lang, of zuster Ursula maakte, dat zij gehoor kreeg, en verhaalde daarop hare geschiedenis van de ontmoeting met den geest. Al de nonnen werden bijeengeroepen, al de inwoners van het huis kwamen tezamen; slechts éen miste men - en die waart gij.’ ‘En wat deden zij toen?’ ‘De abdis begreep terstond, dat men zuster Ursula verschalkt had, en gij werdt van deze list beschuldigd. Men zocht overal; doch vruchteloos, zooals gij wel begrijpen zult.’ ‘Maar Agatha, mijn gewezen gouvernante?’ ‘Deze was zeer vertoornd. Zij bracht haastig een bezoek in de oude bibliotheek, en kwam terug met het bericht, dat gij een Latijnschen bijbel medegenomen hadt, die aan haar toebehoorde.’ ‘Dat heb ik ook gedaan; maar ik wist niet, dat hij haar toebehoorde. Waar is het boek?’ ‘Ik heb het goed bewaard. Daarop verzocht zij verlof u te mogen vervolgen, hetgeen haar werd toegestaan.’ ‘En zij is mij gevolgd?’ ‘Ja.’ ‘Ik heb veel geleden,’ zeide Elizabeth. ‘Ik ben bijna van koude en honger omgekomen. Ik heb gebedeld, dikwijls zonder eenig goed gevolg. Een goede man sprak mij minzaam aan, en gaf mij eenig geld. Ik zou hem nog onder duizend menschen herkennen, o, Martha! wat heb ik geleden!’ ‘Kom, kom kom,’ zeide Martha op vriendelijken toon, alsof de herhaling van dat woord alle verdere zorg kon terzijdezetten, ‘nu zijt gij beter.’ ‘Eu mijn vader?’ ‘Die zoekt steeds naar u.’ Zij boog het hoofd, en weende bitter. ‘o, Vader, Vader in den hemel! Gij zijt beter dan een vader hier op aarde; goedertieren God, help mij!’ Op deze wijze gingen de dagen voorbij; Elizabeth werd beschouwd als eene van Schouteus huisgezin. Maar zij begaf zich nimmer buiten de deur. | |
[pagina 63]
| |
Er was éene zaak, waarop zij bij Martha, wanneer zij beiden alleen waren, met zeer veel belangstelling aandrong; maar deze scheen bijna bevreesd, om daarover te spreken. Zij wilde omtrent den knaap iets vernemen, wiens moeder zoovele jaren geleden den marteldood gestorven was. Het meeste van datgene, wat Martha aan Elizabeth vertelde is onzen lezers bekend. Maar vier jaren zijn er sinds den tijd, dat hij het huis van Brandt verlaten heeft, verloopen, weshalve er nog meer te verhalen valt. En dit bestond uit het volgende: De knaap was bijna tot een man opgegroeid. Hij had zich nauw met diegenen verbonden, die toen het voorwerp der vervolging uitmaakten. Hij begon te prediken en te onderwijzen, en hij stond bij zijne broederen als ernstig en welsprekend boven zijne jaren bekend. Daarenboven zeide men, dat hij zijn vader had gevonden, en dat de heer, die hem van de weduwe des bakkers tot zich genomen had, zijn vader was, die niet, zooals men ondersteld had, omgekomen was; maar geleefd had, om zijn kind terug te vinden en zich op hem te mogen verhoovaardigen. Men verhaalde, zeide Martha, een zonderlinge geschiedenis omtrent eenige bladen eens bijbels, die uitgesneden waren, en die het middel geweest waren, om den knaap terug te vinden; maar hiervan wist zij weinig. Elizabeth was zeer verwonderd, dat Martha zooveel wist, alsook over den geheimzinnigen toon, dien Martha onder het verhalen daarvan aannam. Toen zij Martha vroeg, of zij den jeugdigen prediker ook onlangs gezien had, beantwoordde zij dit bevestigend, en op hare vraag, of hij inderdaad zoo schoon en zoo knap was, als de roep van hem uitging, begon zij te weenen, en zeide, dat hij een wonder van schoonheid was, hetgeen veel zeide. Elizabeth vroeg, ofschoon niet zonder eenige schroomvalligheid, daar zij zulk een levendige belangstelling in hem stelde - want het was meer dan nieuwsgierigheid - of er mogelijkheid bestond, dat zij den wees, zooals zij hem nog altijd noemde, kon zien. Martha sloeg dit verzoek zonder bedenken af. Maar zij drong herhaalde malen hierop aan, totdat Martha het haar | |
[pagina 64]
| |
eindelijk toestond, tenminste, als Elizabeth niet voor het gevaar bevreesd was, dat zij daardoor als in den mond liep. Elizabeth zeide voor niets te vreezen, en stemde in alles toe. |
|