Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Hans was een lange, gespierde, zeer bleeke man, geheel in het zwart gekleed. Op dit oogenblik echter had hij zich van zijne bovenkleederen ontdaan. Daar hij de mouwen van zijn hemd opgestroopt had, kon men zijn gespierde armen zien. Hij maakte met zorg eenige ijzeren schroeven aan een vreeselijk paar laarzen vast, dat menigeen verpletterd en menige bekentenis afgeperst had. Het voorkomen van Hans was geenszins onaangenaam. Hij had wel een stroeve uitdrukking op zijn gelaat, en zijne oogen puilden uit hunne kassen; maar er was toch niets in zijn voorkomen, dat iemand vrees aanjoeg. Er lag een zekere droefgeestige uitdrukking op zijn aangezicht, en ik geloof, dat van alle plaatsen in de stad de kamer, waarin Hans zich thans aan het werk bevond, wel het meest geschikt was, om iemand treurige gedachten in te boezemen. Er bevonden zich vreemdsoortige werktuigen in de kamer, waarvan het gebruik aan een oningewijde vreemd zou voorgekomen zijn, ofschoon de meesten het doel daarvan kenden. Een houten raam met ruwe hefboomen aan iedere zijde en stevige touwen - dit was de pijnbank. Menigmaal hadden Hans en zijn knecht de pijnbank gedraaid en daardoor al de ledematen van den eenen of anderen lijder ontwricht. In een donkeren hoek, in het verst verwijderd gedeelte van het vertrek stond een groot rad. Dikwijls hadden Hans en zijn handlanger den eenen of anderen ongelukkige op dat rad uitgestrekt en hem met ijzeren bouten zoo lang geslagen, totdat hij den geest gaf. Daar bevond zich een ijzeren stoel met een zware keten, terwijl beneden den stoel ruimte voor een pot met kolen was. Voorts zag men een ijzeren kroon, die Hans, wanneer deze zóo gloeiend was gemaakt, dat zij er wit uitzag, voor menige vreeselijke kroning gebruikt had. Groote ijzeren hoepels hingen aan den muur, die een onschuldigen naam droe gen, maar tot een vreeselijk doeleinde gebezigd werden, alsmede scherpe scharen en ontzaglijk groote knijptangen, messen en zagen, waarmede Hans de rampzalige beschuldigden, die aan zijne genade overgeleverd werden, verminkt had. Ook trof men daar handboeien van verschillende grootte en gewicht | |
[pagina 53]
| |
aan - ketenen, niet dikker dan een horlogeketting, en ook kettingen zoo zwaar, dat een dozijn schakels voor een sterk man een zware vracht zou geweest zijn. Men vond daar ook allerlei soort van geesels, van de gewone rijzweep tot de met platen, riemen en lood overdekte foltertuigen, die, indien een sterke hand ze hanteerde, met een enkelen slag iemand konden dooden. Hans was maar al te goed met het gebruik van al deze werktuigen bekend. Toen hij de ruwe laarzen zorgvuldig in orde maakte, dacht hij wellicht aan dit alles, of misschien aan zijn ongelukkigen, verstandeloozen zoon, die het eenige voorwerp zijner liefde uitmaakte. De zon was reeds onder, en de schemering nam meer en meer toe. ‘Hans!’ riep een grove stem van beneden, ‘Hans! zijt gij daar alleen?’ ‘Wie roept daar?’ ‘Ik ben het, Schouten.’ ‘Ja, ja, geheel tot uw dienst, Schouten! Kom boven.’ Men vernam daarop een zwaren voetstap op den eikenhouten trap, en iedere trede kraakte, evenals een slachtoffer onder de foltering, en eindelijk kwamen, want de trap kwam in het midden der kamer uit, het hoofd, de schouders, het lijf en de beenen van onzen ouden vriend Schouten, die met Martha gehuwd was, te voorschijn. ‘Goeden avond,’ zeide Schouten, terwijl hij in de rondte zag, en zich niet zeer op zijn gemak gevoelde bij het zien van al die toebereidselen. ‘Goeden avond,’ zeide Hans; ‘wat is de reden van uwe komst?’ ‘Zaken - niets anders dan zaken konden mij op deze plaats voeren.’ Een afschuwelijke glimlach, die een oogenblik later weder verdween, speelde op het gelaat van den beul. ‘Weder ketterij?’ zeide hij. ‘Moet er weer menschenvleesch op mijn slachtersblok, hè?’ ‘Neen, dat niet; maar herinnert gij u nog...?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Ik herinner mij alles slechts al te goed.’ ‘Neen, ik bedoel dit niet in zulk een algemeenen zin; maar herinnert gij u nog, dat de rijke Van Linschoten jaren geleden zijne dochter naar een klooster zond?’ ‘Ik herinner mij iets daarvan. Was het niet een paar dagen nadat dat lastige wijf, dat den bakker een legaat maakte, verdronken werd?’ ‘Ja. Juffer Elizabeth werd weggezonden, en is verscheidene jaren afwezig geweest. Zij moest non worden; maar is juist op dat oogenblik ontvlucht.’ ‘Met wien?’ ‘Met niemand, tenminste voorzoover wij weten. Men meent, dat zij zich hier ergens in den omtrek dezer stad bevindt, en men heeft mij opgedragen bekend te maken, dat voor hare gevangenneming duizend kronen zullen gegeven worden.’ ‘Duizend kronen! Dat is een aardig sommetje voor een weggeloopen jongedochter.’ ‘Ja, maar Van Linschoten is rijk, en zij is zijn eenig kind.’ ‘Hij geeft toch, dunkt mij, niet veel om haar gezelschap.’ ‘Misschien niet; maar wanneer hij zich eenmaal iets in het hoofd gezet heeft, kunnen al de koningen der aarde hem niet daarvan afbrengen. Hij heeft eene gelofte gedaan, dat zijne dochter den sluier zal aannemen, en zij moet, tenminste indien zij nog leeft, gevonden worden. Indien zij niet meer leeft...’ ‘Welnu, wat moet er dan gebeuren?’ ‘Dan moet men haar toch nog vinden en binnen de muren van het klooster begraven! Gij kent Van Linschoten immers, Hans?’ ‘Ja, hij heeft mij reeds werk verschaft.’ Hans telde op zijne vingers op. ‘Onder anderen die Wouter, die steeds in de gevangenis Begroetingen aan de Broederen’ schreef. Ik heb dien kerel drie jaren achter het slot gehad, en spande hem een of tweemaal in de maand op de pijnbank. Ik heb hem veel water in zijn keel gegooid - ja, ja, die man heeft mij zeer veel moeite veroorzaakt, en ten laatste moesten wij nog de takkebossen voor hem in brand steken. Dan was er nog een ander, die niet ophield met prediken. Hij wilde bij zijne terecht- | |
[pagina 55]
| |
stelling eene opschudding bewerken, indien wij hem ten aanschouwen van het volk ter dood hadden gebracht; maar wij hebben hem heimelijk des nachts in het water verdronken, en hem op die wijze van dat genoegen beroofd. Dan waren er nog twee knapen, die wij in den kerker opgesloten en op de markt het hoofd afgeslagen hebben. Ja, ja, Van Linschoten heeft mij veel te doen gegeven.’ ‘Ja, Van Linschoten is een ijveraar voor onzen godsdienst,’ zeide Schouten. ‘Hij is een heilige krijger,’ zeide Hans. ‘Maar, eer ik het vergeet, hoe is het met dat model van godsvrucht, juffer Agatha, afgeloopen?’ ‘Zij heeft den sluier aangenomen. Zij was het, die Van Linschoten het eerst van de vlucht zijner dochter onderrichtte.’ ‘En stelt zij ook zooveel belang in het terugvinden van het meisje?’ ‘Ja, zooveel belang, dat ik gehoord heb, dat zij van de abdis verlof gekregen heeft, en te Rotterdam gekomen is, om naar de weggeloopene onderzoek te doen.’ ‘En duizend kronen,’ zeide Hans, ‘duizend kronen! Waarlijk, een aardig sommetje!’ ‘Ja,’ zeide Schouten, ‘toen ik het op de markt moest aflezen, maakte ik er veel ophef van. Ik zag menigeen in zijne handen wrijven en menig oog glinsteren.’ ‘Nu, dat laat zich begrijpen. En hoe gaat het met uwe vrouw, met uwe Martha?’ ‘Zeer goed.’ ‘Zij hield veel van het meisje.’ ‘Zij had niet meer van het meisje kunnen houden, al was het haar eisen zuster geweest.’ ‘En toch, en toch - hoe wonderbaar kan alles loopen!’ ‘Wat kan wonderbaar loopen?’ vroeg Schouten verlegen. ‘Wel, dat juist gij de trom roert en in de straat de belooning op dit weggeloopen kind moest bekend maken.’ ‘Wel, wat doet er dit toe!’ zeide Schouten. ‘Ja, waarlijk, wat doet er dit ook toe?’ zeide de beul. ‘Gij hebt gelijk. Maar waarom komt gij bij mij?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Vader Anselmo zendt mij tot u, dewijl gij u beter op die zaken verstaat, dan de meeste anderen. Gij zult, volgens het zeggen van Anselmo, uw best doen, om haar te vinden.’ ‘Geef vader Anselmo de verzekering, dat ik bereid ben hem van dienst te zijn.’ Hans hervatte plotseling met ijver zijn werk, en zweeg. ‘Gij schijnt het volhandig te hebben,’ zeide Schouten. ‘Ja, ik heb een kleine verbetering aan deze laarzen gemaakt,’ - hij hield ze naar Schouten toe - ‘zij zullen nu beter werken dan vroeger, zich enger om het been sluiten en door een weinig meer drukking een heviger pijn dan vroeger veroorzaken.’ Schouten zag de laarzen met vrees aan, en zeide: ‘Dat is ongetwijfeld een goede inval.’ ‘Wel, Schouten!’ zeide Hans, en een afschuwelijke glimlach vertoonde zich weer op zijn gelaat, ‘ik durf wel zweren, dat ik, door een paar keeren deze schroeven om te draaien, u het een of ander geheim kan afpersen. Steek hier uw voet eens in, om het te beproeven.’ ‘Ik dank u. Neen, ik heb nu te veel haast.’ ‘Velen zouden gaarne van zulk een goede gelegenheid gebruik willen maken.’ ‘Nu, het is goed,’ zeide Schouten, ‘maar ik behoor dan niet onder die ‘velen’. Wat ik zeggen wil, uw zoon zit beneden in mijne kar, en wilde gaarne mederijden. Mag hij met mij medegaan?’ ‘Ja, en ik zou, indien dit in mijn vermogen was, u mijn zegen geven voor uwe vriendelijkheid jegens hem. Welnu, ga. Ik heb nog veel te doen.’ Schouten ging daarop de trap af naar beneden, en vond aan den ingang zijne kar staan. Het was een ruwe boerenkar en daarin zat een lange, magere jongen, die niemand anders was dan de idioot, die nu tot een man opgegroeid was. Steven was volgens zijne gestalte een man; maar hij miste zijn verstandelijke vermogens, doordien hij in zijne jeugd door een of ander afgrijselijk schouwspel verschrikt geworden was, en dus was hij nog altijd het verstandelooze kind, dat vader Anselmo zestien jaren geleden, evenals een hond, gevolgd was. | |
[pagina 57]
| |
Hij juichte, toen hij Schouten zag, en riep uit: ‘De oude Hanna en ik’ - de oude Hanna was de merrie - ‘hebben bijna twist gehad. Gij moet weten, dat ik langs den molen en Hanna langs den hollen weg wil gaan. Die slimme Hanna kent den kortsten weg, en zweert bij haar vier pooten, dat zij dien wil gaan.’ Schouten klom langzaam in de kar. ‘Stoor u niet aan Hanna,’ zeide hij. ‘Indien gij langs den molen wilt gaan, Steven, dan zullen wij ook dien weg gaan. Hanna is te zeer in haar schik, om te brommen; maar kom, spoedig, anders zal het avondmaal bederven.’ ‘Wat krijgen wij voor ons avondmaal?’ ‘Uw geliefkoosd gerecht.’ ‘Goed! Hanna zal haar zin hebben.’ Zij reden daarop in snellen draf heen, terwijl de volle maan en de sterren aan den hemel stonden. Steven zong, floot en juichte, en was op zijne manier vroolijk. Zij lieten de stad ver achter zich liggen, en reden snel door een pad dwars door het land, vanwaar men een breeden dijk kon zien, waarop de maan haar vollen glans verspreidde, toen Steven plotseling uitriep: ‘Zie eens, wat ligt daar voor ons?’ Hij beefde, en greep Schouten vast. ‘Wat is dat? jaag het weg.’ ‘Het is niets,’ antwoordde Schouten, ‘en hoe kan ik dat dan wegjagen?’ ‘Niets! Kijk, dáar... daar!’ Schouten keek nogmaals, en zag het nu ook. |
|