| |
VI.
Waar zijn de papieren?
Toen de weduwe van Brandt na den dood van den bakker weder alleen het gezag had, verviel zij tot haar oude gewoonte. Zij bromde en keef den geheelen dag. Het was in het geheel geen gelukkig huishouden. Wat den knaap aangaat, zij zeide, dat zij hem geen beteren naam dan ketter kon geven, en verklaarde, dat haar huis door het ongeluk vervolgd werd, en dat de ooievaars het huis ontvluchtten, sinds hij daarin opgenomen was. Hij was de oorzaak geweest van al de oneenigheden, die zij met Brandt gehad had. Indien hij er niet ge- | |
| |
weest was, zou haar man haar in een geheel anderen toestand achtergelaten hebben, dan thans, nu zij een slechte zaak, een geknakte gezondheid en onhandelbare kinderen bezat. Al hare buurvrouwen poogden haar te vertroosten, en stemden met haar toe, dat zij het zeer slecht in de wereld gehad had, en dat Brandt een zorgeloos man geweest was, omdat hij zich geen vermogen verworven had, en een geheel onnatuurlijke echtgenoot, dewijl hij gestorven was, toen zijne diensten het meest noodig waren; maar dit lag, zooals zijne weduwe opmerkte, juist in zijn karakter, daar hij zich altijd uit de voeten maakte, wanneer men hem het meest noodig had.
Op zekeren dag, drie of vier maanden na den dood van Brandt, toen men elkander in de buurt vertelde, dat aan de weduwe oplettendheden door een korenkooper bewezen werden, deelde de buurvrouw van de overzijde haar de volgende belangrijke tijding mede.
‘Zou het u spijten, indien gij van den jongen ketter ontslagen werdt?’ vroeg de buurvrouw.
‘Spijt het een lastdier, wanneer men het zijn last ontneemt?’
‘Welnu, ik geloof, dat ik u helpen kan, om van hem ontslagen te worden.’
‘Gij?’
‘Ja, daar is op dit oogenblik een heer bij ons. Zijn naam, zijn beroep en zijne omstandigheden zijn mij onbekend; doch hij heeft zin in den jongen.’
‘Wat mij aangaat, mag hij hem nemen,’ zeide de weduwe.
‘Maar wat zal de jongen ervan zeggen?’
‘Welnu, dat doet hier niets ter zake!’
‘Gij hebt mij vroeger gezegd, dat uw echtgenoot hem bepaald aan u opgedragen heeft, en dat gij den knaap niet zoudt durven wegzenden.’
‘Wat de een goedvindt, kan een ander wel eens niet goedvinden,’ zeide de weduwe, die aan den korenkooper dacht. ‘Brandt was altijd een botterik, en ik geloof, dat ik niet veel heter zou zijn, als ik ook dezen gril van hem nakwam.’
‘Gij hebt volkomen gelijk; maar die heer zegt, dat hij den knaap niet zonder diens toestemming wil hebben.’
| |
| |
‘De jongen zal toestemmen,’ antwoordde de weduwe.
Op deze wijze werd dit bezwaar opgeheven. Men kwam met elkander overeen, dat de heer nog dienzelfden avond met haar over de zaak zou komen spreken.
In dien tusschentijd maakte de weduwe den gunsteling van wijlen haar man met alles bekend. Hij strekte haar tot last, en moest dus vertrekken. Er was een vreemdeling, die genegen was hem in huis te nemen en op te voeden. Welnu, hij moest dit aanbod aannemen, of voor zichzelven zorgen; want hij kon niet langer in haar huis blijven.
De knaap bracht hier niets tegen in. Toen de heer zich dien avond aanmeldde, moest de weduwe toestemmen, dat hij van top tot teen een heer was, iemand van niet ouder dan vijf en veertig jaren, van een goed voorkomen, en die welbespraakt was. Hij verhaalde der weduwe, dat hij de geschiedenis van het kind vernomen had, het gedrag van haar overleden echtgenoot ten opzichte van den knaap waardeerde en hem gaarne tot zich nam, indien zij en de knaap zelf hierin bewilligden.
De weduwe weende.
‘Indien de langdurige ziekte en de vroegtijdige dood van mijn waarden echtgenoot,’ zeide zij, ‘mij niet in mijne middelen beperkt hadden, zou ik nimmer in uw voorstel toestemmen. Het is een beste jongen, en ik heb hem even lief, alsof het mijn eigen kind was. Maar...’
‘Zooals nu het geval is,’ zeide de heer.
‘Zooals nu het geval is,’ zeide de weduwe, ‘geloof ik, dat ik niet goed zou handelen, indien ik mijne genegenheid boven zijne belangen stelde.’
‘En neemt de knaap er ook genoegen in?’
‘Ik geloof het wel. Toen ik er hem over sprak, kon ik zien, dat hij om mijnentwil moeite had zijne tranen te weerhouden; maar hij hield zich goed.’
‘Hij is zeker een nadenkend jongmensch?’
‘o Ja, hij is zeer nadenkend en uiterst minzaam. Wil ik hem eens roepen?’
‘Ja, doe dat.’
Op haar geroep verscheen de knaap. Het was een bleeke,
| |
| |
tenger gebouwde jongen, omtrent dertien jaren oud, die zeer groot voor zijn leeftijd was.
De heer sprak hem gedurende eenige minuten op een hartelijke wijze aan, en vroeg hem eindelijk: ‘Weet gij, wat het doel van mijn bezoek is?’
‘Ja, en indien het u behaagt, wil ik met u gaan.’
‘Dat is goed. Ik wil trachten u, indien gij dit verdient, gelukkig te maken.’
‘Ik zal mijn best doen dit waardig te zijn.’
‘Goed. Wanneer zoudt gij bij mij kunnen komen?’
‘Dadelijk.’
‘o Neen, kind!’ zeide de weduwe, ‘zoo spoedig moet gij mij niet verlaten.’
‘Het is beter, dat ik thans reeds ga.’
‘Ik mag hiervan niet hooren, beste jongen!’
‘Nu, indien wij het eens op morgenavond bepaalden?’
‘Zoo spoedig?’ vroeg de weduwe,
‘Zeker, niet later.’
‘Welnu, indien het dan zoo moet zijn; maar ik zal het lieve kind toch somtijds mogen zien?’
‘Ja, zeer waarschijnlijk. Ik wil echter gaarne nog eens alleen met u spreken, voordat deze zaak voorgoed afgehandeld is.’
De knaap ging derhalve heen, en liet hen alleen.
‘Zijn er,’ zeide de onbekende daarop, ‘ook eenige papieren of kenteekens aan uw man gegeven, toen hij het geld voor dezen knaap ontving?’
De weduwe ontkende dit hardnekkig.
‘Hebt gij nog de beurs, waarin zich het geld bevond?’
‘Ja, die bezit ik nog.’
‘Indien gij mij die wilt geven, en tevens wilt trachten nauwkeurig te weten te komen, wat zich daarin nog behalve het geld bevond, zal ik u honderd kronen geven.’
De weduwe verzekerde hem, dat zij haar best zou doen. Zij vond de beurs, maar zocht overal tevergeefs naar de papieren.
‘Domkop!’ zeide zij - hiermede den overledene bedoelende - ‘dit is weer juist iets van hem. Hij hield de papieren,
| |
| |
toen hij zag, dat zij gevaarlijk waren, en sloot ze weg, en nu men ze noodig heeft, kan men ze niet vinden. Jakob Rijssel is een geheel andere man.’ Rijssel was de korenkooper.
Den volgenden morgen, toen de heer terugkwam, gaf zij hem de beurs, en zeide, dat zij zich nu herinnerde, dat haar man iets over een geschreven lastgeving gesproken had, maar dat zij die niet kon vinden. Zij nam een teeder afscheid van den knaap, en liet hare kinderen bij zich komen, nadat zij hun bevolen had, bij het afscheid nemen zoo aandoenlijk mogelijk te zijn. Toen zij het geld ontvangen, en erop aangedrongen had, om nog een tweeden doek om den hals van den knaap te doen - uit vrees, dat de lieveling, zooals zij zeide, koude zou vatten - volgde zij hen naar de buitendeur, en betoonde zich nu even beleefd, als vroeger jegens vader Anselmo op den avond, toen de knaap voor het eerst in haar huis kwam. Daarop keerde zij terug, om het geld te tellen, evenals zij dit vroeger gedaan had, en om te overleggen, wat zij daarmede doen zou; maar nu was er geen man bij haar, dien zij naar haar zin moest buigen - niemand, die zich in hare plannen en bedoelingen kon mengen.
* * *
Laat op dienzelfden avond hielden in een groote kamer, gelegen in een donker gedeelte der stad, tien mannen en drie vrouwen eene godsdienstoefening.
De deuren waren gesloten uit vrees voor de Christenen.
Het huis bevond zich aan het einde van de nauwe bocht eener straat. Het stond temidden van een ommuurde plaatst en had twee ingangen: éen aan de straat, en de andere aan de rivier. Het was een oud huis, van hout en op palen gebouwd, omdat het zoo dicht bij het water stond. In het vertrek was slechts éen toegang tot het huis, en deze was aan de zijde der rivier. Eene ladder, die gemakkelijk opgetrokken kon worden, leidde naar de deur. Het huis bestond slechts uit twee kamers, of, liever gezegd, uit een groote kamer en een zolder daarboven. Men kwam op den zolder door een valluik, dat
| |
| |
men door middel van eene ladder bereikte. Hoewel er slechts éene deur was, bestond er nochtans nog een geheime uit- of ingang, indien de nood dit vorderde. Deze uitgang bestond in een valluik in den vloer der kamer, dat, wanneer men het optrok, temidden der ruwe palen, waarop het huis rustte, ofschoon niet zonder moeite, een vrijen doorgang vergunde. Een naar buiten uitstekend raam had het uitzicht op de rivier, en er bevond zich een klein raampje in het dak van den zolder.
Het gezelschap, waarvan wij gewag gemaakt hebben, was in de benedenkamer bijeen. Zij zaten op banken rondom eene tafel, waarop verscheidene boeken lagen, en een ijzeren lamp stond. Een van het gezelschap, een man van zestig jaren, stond aan dat einde der tafel, hetwelk het verst van de deur verwijderd was, en sprak op zachten, ernstigen toon:
‘Ik houd mij verzekerd, broeders! dat de eene of andere daad van geweld ons ten verderve zou voeren. Wij zijn niet machtig genoeg, om ons tegen het openbaar gezag te kunnen verzetten. Zelfs indien wij de noodige sterkte daartoe bezaten. zou ik de laatste wezen, die mijne toestemming tot openlijk verzet gaf. Die het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan.’
‘Maar, broeder!’ zeide een lange, magere man met fonkelende oogen, ‘hoe legt gij dan het bevel uit: ‘Hij, die geen zwaard heeft, zal zijn kleed verkoopen en er een koopen?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde degeen, die het eerst gesproken had, ‘wat men daarmede bedoelde, toen dit geuit werd; maar ik houd mij verzekerd, dat het nimmer in den zin, dien gij daaruit wilt opmaken, bedoeld werd. Onderwerpt u aan alle verordeningen der overheid. Geeft den keizer, wat des keizers is. De macht, die over ons beschikt, is door God over ons gesteld.’
‘Indien dit uw leerstelsel is, broeder!’ zeide een man met een knevel, die ter rechterzijde stond, ‘dan is het zaak, ons hoe eer hoe beter naar hen te schikken.’
‘Dat niet,’ antwoordde de oude man geduldig. ‘Hoort mij aan. In de eerste plaats is het onze plicht God te gehoorzamen. Wij moeten Hem op die wijze dienen, als door ons ge- | |
| |
weten en zijn Woord ons voorgeschreven wordt. Wij moeten zijn dienst boven alle andere zaken stellen. Wij moeten in zijne waarheid onze sterkte zoeken. Onze leus moet zijn: “Hier staan wij, steunende op Gods waarheid, en, indien het ons lot is daarvoor te moeten sneven, dan zullen wij dit gewillig doen.” Ik houd staande, dat wij, indien wij ons aan de waarheid vasthouden, ook gereed moeten zijn, om alles ter wille der waarheid te ondergaan. Indien men ons doodt, omdat wij Gods dienaren zijn, laat hen begaan, en God zal over ons en hen richten.’
‘Ik ben voor strijden,’ zeide de man met de fonkelende oogen.
‘En van dat gevoelen ben ook ik,’ antwoordde de oude man, ‘namelijk, om den goeden strijd des geloofs te strijden, teneinde op die wijze eens het eeuwig, gelukkig, zalig leven deelachtig te worden.’
Terwijl hij sprak, werd er drie keeren zachtjes op de buitendeur geklopt.
De man met den knevel stond op, en vroeg, naar de deur gaande, wie daar was. Eene stem van buiten antwoordde: ‘Ik ben gereed, om geofferd te worden.’ Daarop werd de deur geopend, en een man en een knaap traden binnen.
De knaap was ‘de jonge ketter’, en de man zijn nieuwe beschermer. Hij leidde den jongen naar de tafel, en nadat hij allen, die daar bijeenwaren, hartelijk gegroet had, verzocht hij aandachtig gehoor voor hetgeen hij te zeggen had. Er heerschte een diepe stilte, toen hij de levensgeschiedenis des kuaaps verhaalde. Eene der vrouwen trok het kind naar zich toe, en kuste zijn voorhoofd. Het was de buurvrouw van de overzijde. ‘Ach, ongelukkig kind!’ fluisterde zij, ‘vrees niet, dat ik u zal verraden. Ik ben niet, wat ik wezen moest, dat weet ik; maar dit is zeker, dat ik, indien ik de waarheid ken en hoop op het leven hiernamaals koester, dit aan het zien sterven van uwe moeder verschuldigd ben.’
‘Naar dezen knaap, die door de wet van het land tot een wees gemaakt werd, wiens moeder in de lente haars levens gedood werd, heb ik ijverig gezocht. De Voorzienigheid geleidde mij naar het huis van onze zuster, die mij geholpen heeft, om
| |
| |
het kind onder mijne hoede te krijgen. Ik kende de belangstelling, die wij allen in zijn vermoorde moeder stelden, de bezorgdheid, die wij koesterden, om hem den weg te doen bewandelen, dien zijne moeder voor hem heeft ingeslagen, al moest hij ook sterven, zooals zij gestorven is. De knaap heeft reeds thans veel geleden. Eéne zaak had ik gaarne nog gewenscht, maar die werd mij ontzegd. Ik had gehoopt, dat ik eenige papieren bij hem zou gevonden hebben, die op die daad betrekking hadden, maar...’
De knaap rukte zich van de vrouwen los, en zeide: ‘Die papieren heb ik hier.’
‘Wat zegt gij?’
‘Geef mij een mes.’
‘Een mes! Een zwaard, knaap! indien uwe hand de greep kon omvatten!’ Aldus sprak de man met den knevel, terwijl hij hem een breed zakmes overhandigde. De knaap sneed de voering van zijn wambuis los, en haalde na verloop van eenige oogenblikken het pakje tevoorschijn.
‘Dit alles,’ zeide hij, ‘werd mij door Brandt, even voordat hij stierf, gegeven.’
Zijn nieuwe vriend maakte zich met drift meester van de papieren. Het waren bladen uit het Evangelie van Johannes, haarlokken en een plechtige opdracht. Hij boog het hoofd en weende bitter.
|
|