| |
V.
Hoe vrouw Brandt haar pleegkind opvoedde.
Terwijl Elizabeth vele treurige jaren in het klooster doorbracht, en dikwijls aan den wees dacht, wiens moeder zulk een ellendigen dood gestorven was, zooals zij zich nog zeer goed herinnerde, had dit kind, dat dikwerf aan de zachte stem en de liefdevolle oogen van het meisje dacht, dat hem zulke vertroostende woorden temidden van zijn verdriet toegesproken had, een treurig en ellendig bestaan in het huis van Brandt, den bakker.
| |
| |
De vrouw van den bakker bracht hare plannen ten opzichte van de beschikking van het geld van den wees, dien zij in huis opgenomen had, grootendeels ten uitvoer. Zij kocht voor zichzelve de oorijzers, alsmede nieuwe schoenen voor hare kinderen, en besteedde een aanmerkelijke som voor een nieuwen mantel, en Brandt kon, indien hij dit gewild had, het geluk genoten hebben, dat hij zijn huisgezin geheel in orde gezien had. Dit zeide tenminste zijne vrouw, maar te dezen opzichte bestond er tusschen beide echtgenooten een klein verschil van meening. Brandt gevoelde zich niet, zooals hij behoorde, en hij betwijfelde het, of ook zijne kinderen dit waren. Zijne vrouw voerde op zulk een willekeurige wijze heerschappij, dat Brandt tot zichzelven placht te zeggen, wanneer hij een buitengewone hoeveelheid sterken drank gedronken had: ‘Ik zal hieraan een einde maken’, maar zoover kwam het nimmer.
Den geheelen dag, van den ochtend tot den avond, hoorde men niets dan brommen en schelden. Niets was goed, alles verkeerd, zoodat het daar geenszins een genoegelijk huishouden was. Wat Brandt zelven aangaat, zijne vrouw zeide steeds tot hem, dat hij een domoor was, en dat hij niet in staat was voor zichzelven te zorgen, veel minder zijn plicht als echtgenoot en vader te vervullen. Zij verhaalde hem in sterk gekleurde bewoordingen, hoe de buren zich over hem uitlieten. Zij liet nimmer na, anderen met de geneigdheid haars mans voor sterken drank bekend te maken. ‘Hij was een even groote zot als een botterik, en indien zij,’ zeide zij steeds, ‘alles geweten en den raad van anderen opgevolgd had, zou zij nimmer een voet in de bakkerij gezet hebben.’
Zoodra Brandt de eene of andere dergelijke beleediging ondervond, vond hij zijn toevlucht in de herberg.
De kinderen, voor wie de vrouw van Brandt zooveel moederlijke genegenheid betuigde te hebben, waren altijd zeer bevreesd voor haar; want zij was, volgens de gewoonte van dien tijd, een groot voorstandster van strenge tucht, en hare genegenheid liet zij bij elke gelegenheid in schelden en slaan uitkomen.
‘Ik ken mijn plicht,’ placht zij te zeggen, ‘en ik zal dien doen, al verscheurt het mij het hart.’
| |
| |
De ongelukkige schuldige, die op die wijze aangesproken werd, wist slechts al te goed, dat hem nu het ergste wachtte, en dat, daar het niet waarschijnlijk was, dat het moederlijk hart deernis zou gevoelen, het vooruitzicht voor hem bestond, dat de kastijding niet eer zou eindigen, alvorens de stok gebroken of de roede tot den stomp toe versleten was.
De vrouw van Brandt was in het eerst bij deze strafoefeningen geheel onpartijdig. Zij sloeg den wees even duchtig als haar eigen kinderen. In zooverre deed zij haar plicht; maar er bestond dit onderscheid, dat hij een zwak kind en uiterst gevoelig was, terwijl hare kinderen kloek en sterk, vroolijk en gezond waren. De vrouw kon geen onderscheid tusschen hen maken. Het schonk haar eene zelfvoldoening te mogen bemerken, dat men hare slagen voelde, wanneer zij strafte, en hare kinderen, die dit zeer goed wisten, schreeuwden uit al hunne macht, en maakten een groot getier, hetgeen des te spoediger een eind aan hunne straf maakte. Maar de knaap toonde zelden, dat hij iets van de slagen gevoelde. Men kon dit slechts aan het verwisselen van kleur op zijn gelaat en het vuur, dat uit zijne oogen straalde, opmerken. Dit zwijgen vuurde hare gramschap altijd weder aan. Zij noemde hem koppig, en dat was iets, dat met de uiterste gestrengheid moest gestraft worden.
Op zekeren keer viel het kind onder een dezer kastijdingen in onmacht, en zou gevallen zijn, zoo de sterke hand van zijne pijnigster hem niet gegrepen had.
Brandt kwam juist op dat oogenblik binnen, en daar hij terstond zag, wat er voorgevallen was, ontrukte hij den knaap aan de handen van zijne vrouw, en duwde haar op een verontwaardigden toon, die haar geheel scheen te verpletteren, toe:
‘Moordenares! hebt gij eindelijk uw laag handwerk verricht?’
Nadat hij het kind, dat geheel gevoelloos was, opgenomen en naar den winkel gedragen had, bevochtigde hij het gelaat van den knaap met water, en verzocht daarop der vrouw van een buurman bij hem te komen, daar er een moord gepleegd was.
Nu kwamen de buren binnen, om hem raad te geven. Drie of vier verzekerden Brandt, dat de knaap slechts in zwijm gevallen was. Wat de vrouw van Brandt aangaat, zij scheen
| |
| |
geene kracht meer te bezitten. Zij sloop zoo dicht mogelijk naar de plaats, waar Brandt stond, en poogde hem aan te spreken; maar hij legde haar dadelijk het zwijgen op.
‘Geen enkel woord!’ schreeuwde hij, ‘of er gebeurt hier nog een moord in huis.’
Zij deinsde terug, alsof hij haar geslagen had.
‘Bedaar, Brandt 1’ zeide eene buurvrouw, ‘het kind leeft. Maar, mijn hemel! men heeft hem geducht geslagen.’ Terwijl zij nog sprak, opende de knaap de oogen, en toen hij zag, dat het gelaat van zijn vriend zich over hem heenboog, sloeg hij, al bevende, zijne armen om diens hals.
‘Ik heb het niet gedaan, kind! ik heb het niet gedaan,’ fluisterde Brandt.
‘Waar is zij?’ vroeg het kind.
‘Waar? Ongelukkig niet ver hier vandaan; want ik wilde wel, dat zij op den bodem der Zuiderzee lag!’
‘Kom, kom, Brandt!’ zeide de vrouw van den buurman tegenover hem, ‘uwe vrouw had geen kwaad in den zin. Zij heeft den jongen niet meer geslagen, dan zij haar eigen kinderen slaat.’
‘Ditmaal heeft zij het te veel gedaan.’
‘Och neen, neen,’ zeide het kind. ‘Ik kon niet spreken - en zij - zij dacht, dat ik koppig was. Ik zal spoedig beter zijn. Ik gevoel niet veel pijn meer.’
De man boog zich met het hoofd naar hem toe, en kuste hem.
‘Het zal nooit weder gebeuren, beste jongen! nooit weer,’ en daarop voegde hij erbij, ‘tenminste, zoolang ik in het leven ben.’
Van dien dag af ontving de knaap geene kastijding meer. De vrouw van Brandt, vreeselijk ontsteld door hetgeen er voorgevallen was, en verschrikt over de verontwaardiging van haar echtgenoot - want het gebeurde zoo zelden, dat hij toornig was - beloofde in het vervolg zich te zullen matigen in hare drift, en haar huisgezin was, naar het zich uiterlijk liet aanzien, door die verandering gelukkiger. De buren waren allen hierover verwonderd. Zij hadden den bakker nimmer driftig, noch zijne vrouw zachtaardig gezien; maar thans
| |
| |
waren zij hiervan getuigen geweest, en zij bespeurden de verandering, die hiervan het gevolg was. De bakker behartigde beter zijne zaak, en kwam minder in de herberg. De klacht, welke men zoo dikwijls uit den mond van de vrouw des bakkers vernam, dat alles aan haar werd overgelaten, werd niet meer van haar gehoord. Doch zij was niet over deze verandering tevreden. Haar man week niet in het minst van den thans door hem ingeslagen weg af, zoodat zij hem niet durfde tegenwerken. Er bestaan menschen, die geen middelweg tusschen dwingelandij en slavernij kennen: zij moeten òf kruipend òf heerschzuchtig zijn. En zoo was ook het karakter van de vrouw des bakkers. Zij schreef de schuld van deze verandering geheel aan den wees toe. Hij, een kind, had door lijdzame onderwerping en geduldig lijden haar van haar standpunt in hare huishouding, waar zij alleen het gezag voerde, afgeworpen. Zij droeg hem een fellen haat toe.
Na verloop van eenigen tijd bemerkte men, dat Brandt ernstig ongesteld was. ‘Het is niets,’ zeide hij; ‘eene verkoudheid, die spoedig zal beteren - een kuch, dien hij met gekruiden wijn en suiker meende te kunnen verdrijven - eene hoofdpijn, welke hij door een paar baksels meer dan gewoonlijk gekregen had.’ Niemand sloeg deze kenteekenen met grooter belangstelling gade dan het kind, dat nu twaalf jaren oud was en reeds tot een en ander van nut was. Zijne ongesteldheid nam even langzaam toe, als de schaduw eene zonnewijzersplaat bedekt. Indien men hem gestadig gadesloeg, verergerde zijne ziekte slechts onmerkbaar, maar indien men hem nu en dan, na verloop van eenigen tijd, aanschouwde, bespeurde men, dat hij ernstig en snel afnam. Zij, die den bakker iederen dag zagen, bespeurden geene verandering; maar zij, die hem bij tusschenpoozen ontmoetten, zeiden tot elkander: ‘Brandt zal niet lang meer leven.’
Brandt gevoelde ook, dat hij weldra zou sterven. Hij verlangde niet naar zijn dood; want hij was nog in den bloei zijns levens, bezat een drukke zaak en nog jeugdige kinderen. Hij kon slecht gemist worden; maar toch gevoelde hij, dat de dood hem weldra zou wegrukken. Des ochtends gevoelde
| |
| |
hij zich niet al te wel, en stond eerst laat op, en des avonds was hetzelfde het geval, zoodat hij weder vroegtijdig naar bed ging. Ook ging hij soms gedurende een dag naar buiten, en zoo ging de tijd om. De dokter kwam somtijds bij hem, nu eens om hem de middelen voor te schrijven, dan weder, om den voortgang der ziekte te vertragen.
Op zekeren helderen avond zat de bakker alleen na te denken over hetgeen er zou gebeuren, en misschien ook wel over hetgeen hiernamaals zou plaatshebben. Hij was zoodanig in gedachten verzonken, dat hij geen geluid vernam, totdat zijn oor eindelijk een onderdrukt geween opving. Hij keek op, en zag den wees bij de deur staan.
‘Kom eens hier, mijn jongen! wat scheelt eraan?’
De knaap ging naar hem toe, knielde naast hem neder, en bedekte zijne handen met tranen en kussen.
‘Beste vriend! goede vader! wat zal ik doen, wanneer gij zijt heengegaan? Hoe gaarne zou ik met u gaan!’
‘Laat daarom het hoofd niet hangen, mijn jongen! Het is treurig te moeten scheiden; maar wij moeten toch allen vroeg of laat van hier.’
‘Gij gaat naar den hemel.’
‘Dat hoop ik.’
‘Gij zult daar mijne moeder zien. Zeg haar, dat ik zeer gelukkig ben en spoedig bij haar kom.’
‘Maar, beste jongen! indien ik eens nooit in den hemel kom.’
‘Gij moet daar komen: mijne moeder zal de poort daarvan voor u openen.’
De bakker zweeg gedurende een paar minuten, en zeide daarop:
‘Kunt gij een geheim bewaren?’
‘Ja, dat kan ik.’
‘Ik geloof, dat gij het kunt doen. Uwe moeder gaf mij iets voor u, dat ik niet eerder aan u moest terhandstellen, dan nadat gij den mannelijken leeftijd bereikt hadt. Zoo lang zal ik echter niet in het leven blijven, om dit te kunnen doen. Ik moet het u dus nu reeds geven, en gij moet het
| |
| |
zorgvuldig bewaren. Neem dezen sleutel, open die lade, druk uw vinger op den metalen knop aan de achterzijde - goed zoo.’
De knaap volgde het bevel op, en een geheime lade sprong open.
‘Ziezoo, geef mij nu dat pakje. Hier zijn, zooals ge ziet, eenige bladzijden, die uit een boek gesneden zijn; hier is een korte brief, en daar zijn twee lokken haar - deze behoorden aan uwe moeder en die aan uw vader.’
De knaap drukte het haar aan zijne lippen.
‘Dit alles behoort aan u. Gij moet daarvoor om den wil uwer moeder en ook om mijnentwil zorgdragen.’
‘Maar waar zal ik dit alles verbergen?’
De bakker bedacht zich eenige oogenblikken, en zeide daarop:
‘Naai ze maar vooreerst in de voering van uw wambuis. Gij zult dat kleed gedurende een jaar of langer dragen. Tegen dien tijd moet gij een andere plaats bedenken.’
‘Ik zou liever willen sterven, dan deze zaken te verliezen.’
‘Nu, dat is goed. Kom hier. Het is gemakkelijk gedaan.’
De bakker hielp hierop den knaap met schaar, draad en naald, om de papieren te verbergen. Toen dit werk volbracht was, begon hij den knaap datgene te verhalen, wat hij hem reeds vroeger verteld had, maar dat hem nimmer verveelde om te hooren: dat zijn vader gestorven was, of liever, dat men zulks onderstelde, en hoe men zijne moeder te Rotterdam om haar godsdienstige gevoelens verdronken had. Hij kon hem niets omtrent de familie zijner moeder, noch omtrent die van zijn vader mededeelen, en het scheen, alsof de knaap nu alleen in de wereld zou staan - doch niet geheel alleen, zeide de bakker, want God zou met hem zijn.
De toestand van den bakker werd daarna van dag tot dag slechter.
De bakker had op zekeren avond met den knaap over het leven hiernamaals gesproken, en terwijl hij met hem sprak, viel hij van vermoeienis in slaap. In zijn droom hoorde hij een verrukkelijke muziek. Daar waren boomen met vruchten voorzien, fraaie groene weiden, die haar water uit een zilver- | |
| |
achtige rivier ontvingen, terwijl over alles een heerlijke geur verspreid lag. Daar bevonden zich engelen en eene menigte personen, die geheel in het wit gekleed waren en schitterende kronen op het hoofd droegen; maar hij was ver van hen verwijderd, en wist niet, op welke wijze hij hen naderen zou. Daarop zag hij twee gestalten, die hij op aarde gekend had, en die er evenals vroeger uitzagen en op dezelfde wijze als voorheen spraken. Het waren zijne kinderen, die daar met de engelen speelden, die aan den zoom van een vlietenden stroom bloemen plukten, welke nooit verwelkten. Hij riep hen bij hunne namen. De wakers bij het bed des zieken hoorden dat geroep, en zagen den liefelijken glimlach, die op zijn gelaat speelde, o, Welk een gelukkige, driewerf gelukkige droom! Zijn schuldelooze kinderen kwamen met een kreet van blijdschap, dat zij hem herkend hadden, en met een vreugdegejubel naar hem toe, om met hun kleine handen zijn onvaste schreden op den met sterren voorzienen weg te leiden, o, Gelukkige droom! gelukkig, driewerf gelukkig! want de droomer ontwaakte nimmer weder.
|
|