| |
IV.
De jonge non.
Zestien jaren verliepen er, en de vervolging tegen de Gereformeerden in de Nederlanden werd altijd nog heviger gevoerd. Maar weinig van hetgeen daarbuiten gebeurde, kwam men in het klooster, waar Elizabeth gedurende zestien jaren opgesloten zat, te weten.
Van een meisje was zij tot een schoone maagd opgegroeid.
Zij was niet met haar lot verzoend, en poogde tevergeefs het verlangen naar de wereld daarbuiten en de behoefte, om iemand lief te hebben, te onderdrukken.
Agatha was nog bij haar, ofschoon zij niet meer hare gouvernante was. Zij had dien post reeds sinds lang vaarwel gezegd en het kloosterleven omhelsd.
Zuster Agatha - aldus werd zij thans genoemd - had aan
| |
| |
het klooster een groote som ten geschenke gegeven. Het overige van haar vermogen, dat inderdaad zeer aanzienlijk was, had zij vader Anselmo terhandgesteld, om voor zekere geestelijke doeleinden gebruikt te worden. De vrome man had deze som met tranen in de oogen ontvangen, en had met eenigszins gebroken stem zijn ‘Pax vobiscum!’ geuit. Het gebeurde niet dikwijls, zeide hij tot de abdis, die zijne woorden aan de jonge zuster herhaalde, dat hij geroerd werd; maar in het gedrag en karakter van zijn oude vriendin was, zooals hij zich uitdrukte, iets zoo godsdienstigs en iets zoo verheven Christelijks, dat het hem was, als hij tot haar het woord richtte, alsof hij reeds met een gezaligde heilige sprak, en niet met een strijdende lijderes op aarde.
De opvoeding van Elizabeth werd door de zusters geregeld, en er was niets, om de eentonigheid daarvan weg te nemen. Het klooster was ver van bewoonde plaatsen verwijderd. Indien dit niet het geval geweest was, zou zij, wel is waar, evenzeer van de wereld buitengesloten zijn; maar het denkbeeld, dat zich niemand in hare nabijheid bevond, deed bij haar een nog grooter gevoel van verlatenheid ontstaan, dan anders het geval zou geweest zijn.
Het gebouw was oud, en geleek van buiten meer op een fort, dan op een klooster. De kapel bevond zich in het achterste gedeelte van het gebouw, en was het verst afgelegen van den hoofdingang. Zij was van het hoofdgebouw door een geplaveid plein gescheiden, waar de overleden zusters van het klooster haar laatste rustplaats hadden. De kapel zelve was eenvoudig, doch hecht gebouwd en van alle versierselen verstoken, behalve aan het hoogaltaar, dat prachtig versierd was. Onder de kapel was een grafkelder, waarin de zusters, die de waardigheid van abdis bekleed hadden, of als ongemeen vroom bekend stonden, begraven werden. Hier had men ook, werd er gefluisterd, somtijds een vreeselijke rechtbank voor misdadige zusters gehouden; maar wat er bij die gelegenheden voorviel, wist niemand, dan de beschuldigde en hare rechters. De beschuldigde bewaarde bescheiden het stilzwijgen, indien zij weder onder hare medezusters opgenomen werd; doch men
| |
| |
gaf bedektelijk te kennen, dat een schuldige zuster zelden weder in het koor verscheen, en dat men eens, nadat er eene rechtsuitspraak was gehouden, gedurende meer dan drie nachten een erbarmelijk hulpgeschrei vernomen had, waarna de bel van het klooster als voor eene overledene geluid werd.
Dit alles wat niet geschikt, om Elizabeth met het kloosterleven te verzoenen. Het was voornamelijk zuster Ursula, eene non met een breed gelaat, die ondanks het weinige voedsel, dat zij gebruikte, hare nachtwaken en haar vasten, er gezond uitzag, die haar dit alles verhaalde. Ook zij was het, die zich veel met Elizabeth sinds hare komst in het klooster bemoeid had en haar alles binnen het gebouw had laten zien. Haar onderwijs geschiedde, evenals vroeger, onder het toezicht van Agatha; maar hier viel veel te leeren, dat slechts iemand, die met de gebruiken van het kloosterleven bekend was, kon onderwijzen, en deze plicht rustte voor het grootste gedeelte op Ursula. Zij was de portierster, had de sleutels in haar bezit, en keek bij het vallen van den avond met een klein olielampje al de gedeelten van het klooster na. Wanneer gij haar in een der donkere gangen van het klooster gezien hadt, als zij haar lampje voor zich uit hield, zoodat het schijnsel geheel op haar breed gelaat viel, zoudt gij aan een van Rembrandts schilderijen gedacht hebben. Ursula was doof, ja, volslagen doof, en zij bemerkte slechts dan. dat de kloosterbel geluid werd, als zij die zag bewegen. Indien zij dit niet zag, had men die den geheelen dag achtereen kunnen luiden, alvorens zij het zou bemerkt hebben.
Zij hield veel van praten. Zij was indertijd, volgens haar zeggen, eene schoonheid geweest, en schilders hadden haar wel waardig gekeurd, om hare hand of haar arm tot model voor een schilderstuk te kiezen. Zij was dienstbode in een drukke herberg geweest, en had veel in haar leven gezien, dat zij niet in het klooster vergeten was.
‘Ik ben nu oud en versleten,’ placht zij te zeggen, ‘maar vroeger was ik een knappe deerne - de heiligen mogen mij mijne ijdelheid vergeven!’
Elizabeth volgde haar als kind, wanneer haar dit vergund werd, overal na, en luisterde naar alles, wat zij haar vertelde.
| |
| |
‘Ik woonde vroeger in Rotterdam, kind! Geloof mij, het is een schoone stad. Ik heb menigmaal langs de Boompjes bij de rivier gewandeld. o, Kind! gij hebt nimmer zulk eene stad gezien, en zult die waarschijnlijk ook nooit zien.’
‘Maar ik heb daar gewoond,’ zeide Elizabeth.
‘Ja, gij blijft natuurlijk altijd hier wonen, en zult een knappe, brave, heilige non worden.’
‘Niet, indien het aan mijne keuze overgelaten werd,’ zeide Elizabeth.
‘Ja, het zou natuurlijk uwe keuze zijn,’ antwoordde Ursula, ‘maar het zou ook de beste keuze zijn, die gij doen kondet.’
Elizabeth bemerkte spoedig, dat zij met de oude non geen gesprek kon voeren, weshalve alles, wat zij kon doen, bestond in naar haar te luisteren, daar Ursula nimmer verstond, wat zij tot haar zeide. Maar zij ging gaarne met haar mede, om haar alles omtrent het klooster en de nonnen te hooren verhalen.
Er waren dertig nonnen, eene abdis, vijf leekezusters, vier, die op het punt stonden den zwarten sluier aan te nemen, en Elizabeth. Iedere nou en leekezuster had eene cel voor zich. Dit was een klein vertrek met steenen muren en een getralied venster, eene matras, een ruwe deken, eene tafel, een ijzeren lamp en een bidstoel - dat is een stoel, waarop men niet slechts zitten, maar ook gemakkelijk knielen kan, daar het bovenste gedeelte van den hoogen, eikenhouten rug tot een lessenaar voor het gebedenboek gebruikt kan worden. Zij, die weldra den sluier zouden aannemen, hadden kleine kamers, die beter gemeubeld waren, dan die der nonnen en daaraan grensden. Elizabeth had een kleine kamer voor zich, welke zich naast die van de portierster bevond en tegenover die van Agatha gelegen was. Al deze kamers bevonden zich op de eerste verdieping van het gebouw, aan de beide zijden van een gewelfde gang. Gelijkvloers was de werkkamer, waarin zich de nonnen met allerlei soort van naaiwerk en met het onderricht van Elizabeth onledig hielden. Daarnevens was de eetzaal, en iets verder waren de vertrekken der abdis. Boven de slaapkamers waren verscheidene vertrekken, die niet gebruikt werden,
| |
| |
en aan het oostelijk uiteinde des gebouws bevond zich eene boekenzaal, die het uitzicht had op de begraafplaats, de kapel en het omliggende land. De bibliotheek was van vele oude werken voorzien, hoofdzakelijk handschriften, want de boekdrukkunst was toen nog niet lang geleden uitgevonden; en gedrukte boeken waren nog niet in dit gedeelte der Nederlanden algemeen. Indien wij nu nog melden, dat zich bezijden de kapel een klein gebouw bevond, dat geheel buiten het klooster uitstak, hebben wij alles opgenoemd. Dit nevengebouwtje was geheel ledig, uitgezonderd vier schragen. Het was hier, dat men de lijken der overleden zusters, alvorens ze te begraven, neerzette, en het werd somtijds als eene boeteplaats gebruikt voor nonnen, die zich aan het een of ander schuldig gemaakt hadden.
Het leven, dat de ongelukkige Elizabeth moest leiden, was treurig en zeer eentonig. De eenige afwisseling in haar leven was, als de kapel gedurende den vastentijd met zwart behangen, of wanneer die met Paschen of Kerstmis met bloemen versierd werd. Dan werd het haar vergund, als belooning voor haar goed gedrag, de laatste hand aan het versieren der kapel te slaan en kransen voor de hoofden der heiligen te vlechten, of groene takken en lentebloemen rondom het altaar in den staatsiestoel der abdis te hangen. De bloemen werden door de melkboerin gebracht, die twee of drie keeren in de week melk bracht, en somtijds, hetgeen voor Elizabeth duizendmaal welkomer was dan melk of bloemen, een meisje van haar leeftijd medebracht. Dit meisje, gezond van kleur, en op wier gelaat een liefelijke, goedhartige glimlach speelde, deed Elizabeth altijd aan haar oude vriendin Martha denken.
Reeds vroeg in den ochteud werd Elizabeth door het luiden van een groote bel gewekt, waarna zij zich met de in het grijs gekleede zusters in eene rij naar de kapel begaf, om te bidden. Daarna ging zij naar de werkkamer, om te werken of onderwijs te genieten, en vervolgens naar de eetzaal, waar zij, na gebeden te hebben, een zeer eenvoudig maal nuttigde. Als dit geëindigd was, ging zij weder naar de werkkamer terug, en bracht daar verscheidene lange, vervelende uren van arbeid door, teneinde daarna weder met de in het grijs gekleede zusterschaar in eene
| |
| |
rij naar de kapel te gaan, om te bidden. Nadat dit afgeloopen was, ging zij gedurende een korten tijd naar den omheinden grond of naar Ursula, om met deze te praten, of liever gezegd, om naar Ursula te luisteren. Vandaar ging zij naar de eetzaal, waar zij een zeer soberen maaltijd gebruikte, keerde daarna naar de werkkamer terug, om later weder in eene rij met de in het grijs gekleede zusters naar de kapel te gaan, teneinde te bidden. Haar vrije tijd werd besteed aan een kleine wandeling op de plaats met Ursula, of met een uurtje alleen in de bibliotheek door te brengen. Alsdan zag zij het venster uit, dat een uitzicht op de begraafplaats, de kapel en het land aanbood, en wenschte bij zichzelve, dat zij zich naar het veld en het vee mocht begeven. Voorts nuttigde zij een klein sneedje roggebrood in de eetzaal en ging tot besluit naar de vesper in de kapel en vandaar naar bed. Midden in den nacht werd zij door het gelui der bel gewekt. Alsdan stond zij rillende op, om zich bij het licht van Ursula's lamp bij de in het grijs gekleede zusters in de duistere gang in eene rij te scharen.
Dit was de levenswijze, welke Elizabeth moest volgen, zonder eenigen zweem van hoop ooit daarvan verlost te worden.
Als zij de dochter der melkboerin aanschouwde, die er zoo vroolijk, zoo gezond en zoo levendig uitzag, dan ontwaakte de lust bij haar met nieuwe kracht, om vrij te zijn. Hebt gij wel eens opgemerkt, hoe een pas gevangen vogel zal worstelen, om zijne vrijheid te herkrijgen; hoe hij met zijne vleugels tegen de traliën zijner kooi zal slaan, als hij het geluid van andere vogels verneemt en de groene bladeren en het gouden zonlicht ziet, en hoe hij langzamerhand, met zijn toestand verzoend, rustig het voedsel eten zal, dat gij hem geeft, en eindelijk zal beginnen te zingen? Zoo ging het ook met Elizabeth. Na vele lange, treurige jaren in het klooster doorgebracht te hebben, verlangde zij minder naar eene verandering, en begon bedaard na te denken, hoe lang het zou duren, eer haar naam op een der steenen der begraafplaats geschreven zou staan. Zij zag het kind der melkboerin, evenals zijzelve, tot eene vrouw ontluiken, en ofschoon zij dikwijls tot haar sprak, zoo gevoelde
| |
| |
zij zich minder tot haar aangetrokken, dan vroeger. Zij beiden behoorden tot verschillende werelden. Maar de oude bibliotheek boezemde haar meer en meer belang in, en daar bracht zij bijna al haar vrijen tijd door. Zij las en herlas al de boeken, die zij bevatte; want zij had goed onderricht genoten, en las het Latijn, in welke taal de meeste boeken geschreven waren, met groot gemak.
Op zekeren dag, toen zij omtrent achttien jaar was, zocht zij op de planken der oude bibliotheek naar een of ander boek, dat voor haar iets nieuws aanbood, namelijk, indien zij dit gedurende een jaar of langer niet gelezen had. Al zoekende, vond zij plotseling en geheel onverwachts een boek, dat zij nooit voorheen gezien had. Zij uitte een kreet van vreugde, en liep ermede naar het venster, opende het, en zag, dat het Latijn was, alsmede, dat eenige gedeelten daarvan uitgesneden waren. Na het met groote oplettendheid onderzocht te hebben, ontdekte zij weldra, dat het inderdaad een boek was, dat zij nooit gelezen had - een boek, dat zij slechts bij gedeelten kende. Het was een bijbel, en wel een volledige bijbel, behalve die gedeelten, welke men er uitgesneden of gescheurd had.
Bij het reeds afnemend licht van den dag zat zij te lezen, en zij vergat alles rondom zich. Het verhaal was haar eenigszins bekend; want het liep over dertien personen, die aan een eenvoudigen maaltijd ternederzaten, en hoe een hunner, de Meester, brood en wijn onder hen verdeelde en hun van zijn aanstaanden dood, zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed verhaalde; hoe Hij naar een tuin ging en bad, en hoe er, terwijl Hij bad, eene menigte volks kwam, om Hem gevangen te nemen, aangevoerd door een zijner uitverkoren vrienden, die Hem met een kus verried. Veel hiervan was haar bekend; maar nog nimmer was het haar zoo levendig voorgesteld. Het scheen, alsof de gestalten der heiligen op de vensters der kapel plotseling met leven bezield waren geworden, en vandaar afkwamen, om haar woorden van troost toe te spreken. Alles was hetzelfde, wat zij vroeger daarvan gehoord had; maar hoe verschillend, hoe vol leven! Tranen bevochtigden hare wangen onder het lezen! Plotseling riep de ijzeren tong der bel
| |
| |
haar tot het gebed op. Als uit een droom ontwakende, sprong Elizabeth verschrikt op, zette het boek weder zorgvuldig op de plaats, waar zij het gevonden had, en ging de wenteltrap af, om zich in de gang bij de in het grijs gekleede zusters te voegen.
Van dit oogenblik af scheen zij een nieuw voorwerp te bezitten, waarvoor zij leefde. Ieder uur, dat zij vrijhad, werd in het ijverig doorlezen van het heilige boek besteed. Zij las daarin verhalen van de wereld vóor den zondvloed, van het aartsvaderlijk leven en van hunne kudden, waardoor men deze Oostersche aartsvaders vorsten noemde. Ook vond zij daarin verhalen van een in slavernij geraakt volk, dat zijne ketens verbrak, en in grooten getale het land zijner gevangenschap verliet, van gevechten, overwinningen en nederlagen, alsmede van het vestigen van een koninkrijk, dat over de geheele aarde wegens zijn luister bekend stond, doch dat tenonderging en de geheele wereld van zijne schande vervulde. Er kwamen daarin vreeselijke voorspellingen voor, hartstochtelijke en tevens ernstige gezangen en spreekwoorden vol wijzen raad. Doch bovendien las zij daarin de geschiedenis van het leven des Zaligmakers, die door vier personen beschreven was; voorts het verhaal van de lotgevallen de eerste Christenen en de vervolgingen, waaraan zij blootgesteld waren, hetgeen Elizabeth met ongemeene belangstelling vervulde. Herhaalde malen las zij alles, wat daar over hunne kluisters en hunne gevangenschap, hun wreed bespot worden en het geeselen van hen geschreven stond, alsmede over Jakobus, die met het zwaard gedood, en over Stefanus, die gesteenigd werd, terwijl zijn gelaat als dat van een engel blonk. En terwijl zij dit alles las, dacht zij aan de vervolging, die zeker op dat tijdstip hier te lande naar alle waarschijnlijkheid plaatsgreep; zij herinnerde zich het verhaal van die martelares en het weeskind, en dacht aan haar droom.
Op deze wijze ging de tijd voorbij, en haar kinderlijk verlangen, om in de wereld terug te keeren, ontwaakte weder met volle kracht. Het boek scheen haar een ander leven voor te spiegelen dan dat, hetwelk zij in de eenzaamheid van het klooster kon leiden, en sprak tot haar jeugdig gemoed op eene
| |
| |
wijze, die daarin weerklank vond. Zij was derhalve zeer verschrikt, toen haar op zekeren morgen door Agatha en de abdis bericht werd, dat het de wensch haars vaders was, dat zij nu den zwarten sluier aannemen en bij de heilige zusterschap voor altijd blijven zou. Zij verzocht tijd, om te overwegen, en verlof, om haar vader te mogen zien. Het eerste verzoek werd haar ingewilligd; maar men zeide haar, dat haar vader geen tijd had om zijn kind te komen zien, daar hij het vuur van ketterij en oproer trachtte uit te dooven. Kortom, Elizabeth vernam, dat haar vader een werkzaam aandeel nam in de vervolging der Hervormden, en dat hij tegelijk met zijn bevel haar zijn zegen en voor de zusterschap eene som gelds gezonden had.
‘Gij wordt nu als eene van ons,’ zeide Agatha. Elizabeth zag haar kalm aan, maar gaf geen antwoord.
Toen men haar alleen liet, sloop zij naar de oude bibliotheek, en zocht het boek, dat haar alleen vertroosting kon aanbieden. Daar gevoelde zij, dat zij de hoop, om te ontvluch ten, niet moest opgeven. Zij werd met een onweerstaanbare kracht naar de wereld daarbuiten aangetrokken. Zij keek uit het venster en zag Geertje, het melkmeisje, dat met een melkemmer op het hoofd over de weide kwam.
Waarom, wist zij niet, maar zij ging naar den ingang van het gebouw en kuste Geertje zeer hartelijk, toen deze zich daar vertoonde.
Zij wandelden te zamen op de plaats bij de kapel. Niemand bevond zich daar, en Elizabeth zeide, terwijl zij, in gedachten verzonken, met de punt van haar schoen het stof uit den gegraveerden naam op de grafzerk eener gestorven zuster krabde:
‘Geertje! ik word non.’
‘En ik ga trouwen,’ kreeg zij tot antwoord.
‘Zoudt gij niet liever eene non worden?’
‘Wel neen,’ zeide Geertje. ‘Gij wel?’
‘Neen,’ antwoordde Elizabeth.
‘Waarom stemt gij dan daarin toe?’
‘Wat zou ik anders kunnen doen?’
| |
| |
‘Weigeren.’
‘Maar de steenen hooren niet, Geertje! en er zijn harten, die zoo hard en zoo koud zijn als steenen.’
Geertje aarzelde met haar antwoord, en zeide eindelijk fluisterende:
‘Waarom ontvlucht gij dan niet?’
‘Hoe zou dit mogelijk zijn?’ hernam Elizabeth.
Geertje leidde haar bij de hand naar het land bij de kapel, en daar sprak zij zeer snel, maar tevens zeer ernstig, en legde haar zulk een stoutmoedig plan tot ontvluchting voor, dat Elizabeth er geheel over verbaasd was.
‘Dat zal nimmer gelukken,’ zeide Elizabeth.
‘Maar het moet gelukken.’
‘En dan het gevaar!’
‘Gevaar!’ Geertje lachte nu. ‘Er bestaat in het geheel geen gevaar - behalve,’ voegde zij erbij, ‘dat gij op den man mijner keuze verliefd wordt, en met hem trouwt, alvorens ik het kan verhinderen.’
‘Nu, daarvoor behoeft gij niet beangst te zijn,’ zeide Elizabeth.
Geertje lachte, en kuste haar.
* * * * *
Omtrent drie mijlen van het klooster bevond zich een dorp. Op zekeren zomerschen dag werd er een landelijk feest, kermis genaamd, gehouden, terwijl vóor de herberg op het gras werd gedanst. Het ging er vroolijk op los; niet zooals thans in onzen tijd, nu de dorpelingen om een smaakvol versierden Meipaal dansen; maar het waren ruwe, lompe, domme boeren, plomp in hunne sprongen en niet veel verstandiger dan het vee, dat hen dien dag gadesloeg. Maar deze boeren en hun bevallige danseressen waren vroolijk en tevens goedhartig. Sommigen dansten op een woeste wijze, zoodat zij terdege warm werden en naar adem hijgden, daar de vioolspeler, die, naar het scheen, nimmer vermoeid werd, levendig de woeste oude wijsjes op de viool opdreunde, die hij dien dag zeker reeds twintig keeren gespeeld had.
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
| |
| |
Een der dansers, met linten versierd, die telkens bewijzen zijner reuzenkrachten gaf, werd door de overigen een weinig bespot, omdat hij zich niet geheel op zijn gemak gevoelde. Indien men hem zag lachen en springen, en getuige was van de wijze, waarop hij zijn vroolijke danseres in het rond draaide, zou men niet meenen, dat hij zich een weinig bezorgd maakte. Het is de verloofde van Geertje, en hij wacht op hare komst. Hij heeft een geschenk voor haar in den zak, en is, zooals zij zeggen, niet eer op zijn gemak, voordat hij haar het geschenk terhandgesteld heeft. Dikwijls verlaat hij den kring, en kijkt aandachtig langs den weg. Natuurlijk sluipt hem nu en dan de een of andere jonge deern op hare teenen achterna, en zegt op een toon vol medelijden:
‘Arme, beste Wouters! is zij nog niet gekomen?’ Daar ziet hij haar mantel - hij herkent dien reeds op een grooten afstand; ja al ware die afstand ook nog veel grooter geweest. De vioolspeler speelde nu tevergeefs voor Wouters op zijne viool; want hij heeft den dans en zijn hijgende danseres temidden van een groote verwarring verlaten. Hij is den weg opgegaan.
‘Geertje!’ Hij omvat haar in zijne armen, doch uit een schreeuw van verwondering - het gelaat, dat hij zag, was hem onbekend - het was dat van Elizabeth!
|
|