Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
nomen had, moest denken. Zij gevoelde zich verzekerd, dat het slecht nieuws moest wezen; maar welk slecht nieuws kon het zijn, dat haar leed kon berokkenen? Zij werd uiterst netjes gekleed, en ontbeet dien ochtend in tegenwoordigheid van de gouvernante. Alles, wat zij kon vernemen, bestond daarin, dat haar vader van een lange reis teruggekeerd was, en dat hij en de priester Anselmo haar wenschten te zien, teneinde haar iets bijzonders mede te deelen. Daar zij moest wachten, totdat zij voor dit onderhoud geroepen werd, poogde zij zich met in hare boeken te lezen te vermaken; maar hare gedachten dwaalden telkens af, en bleven op het lot van het arme kind, dat sinds gisteren een wees en nu aan vreemden toevertrouwd was, gevestigd. Eindelijk verscheen Schouten, die haar, na zijn gele rosetten met bijzondere zelfvoldoening beschouwd te hebben, meldde, dat haar vader gereed was haar te zien. Zij stond op, en volgde hem naar het kabinet haars vaders. Schouten tikte zoo zacht mogelijk aan de kamerdeur. Er kwam geen antwoord; maar na verloop van eenige oogenblikken werd de deur door Anselmo geopend. Hij strekte zijn blanke hand over het voorhoofd van het meisje uit, fluisterde zijn zegen, en zich daarna buigende, kuste hij haar voorhoofd en nam haar bij de hand. Bezijden de deur was eene soort van portaal, van zware lederen gordijnen gevormd, en tegenover de deur waren gordijnen van dikke baai. De priester lichtte de gordijnen zorgvuldig op, en leidde het kind daarop in de kamer. Het was een donker vertrek met verscheidene boeken en schilderijen, alsmede rijk versierde reliquieën, met een altaar in het achterste gedeelte, waarvoor een lange, magere persoon geknield lag, wiens zwart haar vroegtijdig grijs geworden was. Zijn gelaat was, toen hij het naar zijn kind wendde, doodsbleek, en er speelde geen glimlach om zijn mond om haar te begroeten, noch stond daarop eenig bewijs van liefde te lezen, waardoor het bevende meisje zich tot hem aangetrokken gevoelde. Hij stond uit zijn geknielde houding op, ging op den stoel zitten, waarop hij blijkbaar vroeger gezeten had, schikte de boeken en papieren, | |
[pagina 22]
| |
die op de tafel lagen, langzaam en bedaard, en zeide daarna: ‘Kom hier, kind! Zijt gij niet blijde mij te zien?’ ‘Ja, vader!’ ‘Kus mij.’ Zij sloeg hare armen om zijn hals, toen hij zich naar haar vooroverboog, en kuste hem hartelijk. ‘Bedaar, kind!’ zeide hij, terwijl hij zich uit hare omarming losmaakte en in zijn stoel achteroverleunde, ‘gij zijt al te hartstochtelijk.’ Anselmo stond hij de tafel, en zweeg. ‘Dus zijt gij blijde mij te zien,’ hervatte haar vader, ‘welnu, dat is goed. Men behoort zijne ouders te beminnen en te eeren. Dat is een goed gebod, vindt gij niet, Anselmo?’ Anselmo knikte bevestigend. ‘Ik hoop, dat gij goede vorderingen moogt gemaakt hebben, dat gij vlijtig en gehoorzaam geweest zijt, dat gij steeds gepoogd hebt u de gunstige meening van uwe gouvernante waardig te maken, en dat gij hare berispingen zonder tegenspraak ontvangen hebt.’ ‘Ik heb getracht alles te doen, wat goed was, vader!’ ‘Daarvan houd ik mij overtuigd. Ik heb ook geen enkele klacht vernomen. Sta een weinig verder van mij af. Wat zijt gij gegroeid! Zij gelijkt geheel op hare moeder, Anselmo!’ ‘Zij gelijkt bijzonder op die heilige vrouw,’ luidde het antwoord des priesters. ‘Vertel mij nu eens, zoudt gij gaarne vanhier gaan?’ ‘Neen, vader! ik ben zeer tevreden, als ik hier blijven mag.’ ‘Maar ik heb het voornemen u vanhier te doen gaan, en heb, door den goeden raad en bijstand van vader Anselmo geholpen, eene schikking gemaakt, dat gij voortaan met eenige heilige zusters in een klooster in Oost-Friesland zult gaan wonen, waar gij het beste onderricht zult ontvangen, en tevens zult leeren de gezegende heiligen na te volgen.’ Elizabeths hart klopte snel. Zij wilde een stouten stap wagen, ofschoon zij voor den goeden uitslag daarvan vreesde. ‘Vader! lieve vader!’ zeide zij, ‘ik ben hier zeer gelukkig. | |
[pagina 23]
| |
Martha is zoo goed, en Schouten is zoo vriendelijk voor mij. o, Laat mij blijven, of laat mij met u ergens heengaan, waar het ook zij!’ ‘Onstuimig,’ antwoordde haar vader, die meer tot Anselmo dan tot zijn kind sprak, ‘te onstuimig. De wereld, het vleesch en de duivel oefenen reeds een grooten invloed op het meisje. - Luister naar mij, Elizabeth! en wees stil. Mij betaamt het te bevelen, en gij moet gehoorzamen.’ Zij snelde naar hem toe, vatte hem bij de hand, en smeekte hem in hartstochtelijke bewoordingen en onder een vloed van tranen van voornemen te veranderen; doch hij bleef koud, gevoelloos en stil, totdat het kind geen woord meer kon uitbrengen en snikte, alsof haar hart breken zou. Daarop zeide hij: ‘Uw dwaas gedrag, Elizabeth! versterkt mij temeer in mijne overtuiging, dat de weg, dien ik thans insla, wijs en voorzichtig is. Bij de heilige zusters zult gij leeren geduldig en onderworpen te zijn, en geschikt worden, om u in het gezelschap der heiligen hierboven te voegen. Ga nu heen, en wanneer gij berouw hebt, kom dan weder, en vraag vergiffenis voor uwe zonde.’ Hij wenkte haar de kamer te verlaten. Anselmo geleidde haar naar de deur, lichtte het gordijn op, en fluisterde zijn zegen - maar o, het geleek niet op den zegenwensch, dien Martha over haar uitsprak, toen zij deze ontmoette. Martha, de vroolijke Martha, bevond zich daar. Daar zij het treurige nieuws wist, dat Elizabeth haar wilde mededeelen, sloot zij haar in hare armen, en kuste haar met hartstochtelijke genegenheid herhaalde keeren. ‘o, Martha! ik word weggezonden - levend begraven, Martha! ver van hier - wat moet ik doen?’ Martha geleidde haar naar haar eigen kamer, en trachtte haar te vertroosten, ofschoon zijzelve evenzeer weende, alsof het haar geheel aanging. Zij kon geen hulpmiddel bedenken, dan geduldig te wachten, om te zien, wat het eind hiervan zou zijn. En op deze wijze trok zij langzamerhand de aandacht van het kind naar een ander onderwerp af - het treurige onderwerp van den vorigen dag. Zij wist nieuws van den jongen. De man, die | |
[pagina 24]
| |
hem tot zich genomen had, was Brandt de bakker, en de vrouw van Brandt was dienstbode bij haar vader geweest. Martha kende hen beiden zeer goed. ‘Zou juffer Elizabeth gaarne den wees zien, indien ik dit namelijk gedaan kan krijgen?’ ‘Hem gaarne zien! o, Zoo gaarne!’ Welnu, zij zou moeite hiertoe doen. Had de vrouw van den bakker haar niet laten groeten? - welnu, dan kon zij haar ook een bezoek brengen. Zelfs de barsche gouvernante kon hier niets tegen hebben. De gouvernante was er nochtans zeer tegen. Ofschoon Martha haar geen verlof daartoe gevraagd had, werd zij toch hier mede bekend. Toen Agatha met zekerheid vernomen had, wie de verantwoordelijkheid op zich genomen had, om het kind van de ketterin op te voeden, was zij geheel verontwaardigd en uiterst verwonderd, dat de man van eene vrouw, die in de familie gediend had, aldus gehandeld had. Nooit zou Brandt van haar heer geld ontvangen; nooit zou dit huis door zijne tegenwoordigheid bezoedeld worden, zelfs niet gedurende een oogenblik door zijne vrouw, die somtijds den avond bij haar oude vriendinnen in de keuken doorbracht, en nimmer mocht Martha den drempel van hunne woning overschrijden. Neen, nooit, onder welk voorwendsel ook, in ziekte noch in lijden, nooit, noch in voor-, noch in tegenspoed, nimmer. Het huisgezin van Brandt had de gunst van haar heer verbeurd; want zij hadden het kind van eene ketterin in huis opgenomen, en waren ongetwijfeld ten halve in hun hart ketters. Over éene zaak echter was zij nog meer verwonderd dan over dit schandelijk gedrag, en daarover durfde zij niet spreken - want wie durft een dienaar des hemels berispen? - namelijk, dat vader Anselmo, die priester bij uitnemendheid, een woord ten gunste van Brandt gesproken had; maar vader Anselmo was ook zoo zacht en zoo vergevensgezind, en niet in staat iemand van kwaad te verdenken. Martha luisterde naar alles, wat zij zeide, en maakte geen tegenwerping; maar zij nam dienzelfden namiddag Elizabeth naar de bakkerij mede, en vertelde alles aan de vrouw van Brandt, die haar man hevig beschuldigde, dat hij de ondergang van zijn | |
[pagina 25]
| |
huisgezin was, en hem door haar getier naar de herberg joeg, waar hij zoolang vertoefde, totdat hij zijn evenwicht niet meer kon houden en onder de tafel in de herberg lag. Elizabeth zag het arme weeskind. Hij zag haar minzaam aan, glimlachte en praatte met haar, en zij zat naast hem op den vloer der bakkerij, en vertelde hem op kinderlijke wijze haar droom - hoe zij in dien droom te zamen ver door velden, temidden der duisternis, gedoold hadden, totdat eene stem uit den hemel hen geroepen had. Zij was zeer bedroefd, toen zij van den knaap moest scheiden, en hij weende ook bitter, toen hij afscheid van haar moest nemen; maar de vrouw van den bakker nam het beste middel daarvoor tebaat, namelijk om hem door elkander te schudden, waardoor de oogen van het kind van den schrik droog werden. Martha nam Elizabeth met zich mede naar huis, en werd dadelijk bij de gouvernante ontboden. Haar bezoek in de bakkerij was bekend. Men had hare gangen nagegaan. Agatha en vader Anselmo waren beiden van meening, dat Martha (volgens de eerstgenoemde ‘die venijnige slang’ en volgens den laatstgenoemde ‘de dwalende dochter’) terstond uit haar dienst ontslagen moest worden. Alles, wat Martha hiertegen inbracht, was vruchteloos. Zij mocht geen enkel woord met juffer Elizabeth wisselen. Ondanks al hare tranen en al hare beden werd het haar niet vergund, haar een laatsten afscheidsblik toe te werpen, noch een kus tot afscheid te geven. Martha moest terstond vertrekken, en kon nu, indien zij dit verkoos, dien ketterschen jongen verplegen. Zij mocht geen enkel uur meer onder haar dak blijven. Toen Martha, op weg naar hare kamer, de zaal doorging, met haar gelaat zoo rood als vuur, en geheel bevochtigd van tranen, die haar uit de oogen vloeiden, zag zij Schouten. Hij zat in een stoel met hoogen rug, met zijne voeten op eene stoof, en sloeg zijn oog van de gele rosetten op zijne schoenen. Hij sloeg zijne oogen op, toen hij Martha zag, en zeide: ‘Waarom weent gij?’ ‘Ja waarlijk, Schouten! ik heb wel reden om te weenen. Ik ben uit mijn dienst ontslagen - ik word schandelijk weggezonden!’ En de tranen beletten haar te spreken. | |
[pagina 26]
| |
Schouten zweeg gedurende eene minuut, om hare woorden te overwegen. ‘Wat! Heengaan?’ zeide hij. ‘Ja, en reeds dadelijk.’ Hij zweeg weder gedurende een oogenblik, en vroeg: ‘Gaat gij alleen?’ ‘Ja, Schouten! Ik heb geene vrienden. Met wien zou ik gaan?’ ‘Met mij!’ zeide Schouten, terwijl hij opstond en een paar schreden nadertrad. ‘Met mij! Ik wil met u gaan, indien gij er niets tegen hebt om mij te hebben.’ ‘Hoe bedoelt gij dat?’ Schouten moest zeer dicht bij haar komen, om haar uit te leggen, wat hij bedoelde, en zijn hoofd naar haar toebuigen, om het haar in het oor te fluisteren. Hunne aangezichten kwamen zoo dicht bij elkander, en dat, wat hij haar te zeggen had, was zoo geheim en vertrouwelijk, dat zelfs hunne lippen elkander aanraakten. Daarna liep Martha haastig naar hare kamer, terwijl Schouten zich naar vader Anselmo begaf, en hem op ernstigen toon zijn voornemen bekendmaakte, dat hij zijn dienst wilde verlaten. Toen men vernam, dat hij met Martha wilde huwen, waarvan hij nu geen geheim maakte, oordeelden de priester en de gouvernante het beter, dat hij op staanden voet het huis verliet. Martha en Schouten vertrokken derhalve dienzelfden dag, en werden spoedig daarna man en vrouw. Tien dagen later, nadat alle toebereidselen voor de reis gemaakt waren, ging Elizabeth, door de gouvernante vergezeld, op reis naar de heilige zusterschap in Oost-Friesland. Even vóor haar vertrek werd zij bij haar vader toegelaten, die een koud en plechtig afscheid van haar nam. Anselmo strekte zijn blanke hand over haar uit, en gaf haar met al de teederheid eens bloedverwants zijn zegen. Geheel overstelpt van droefheid verliet zij haar ouderlijke woning. Er bevond zich eene menigte personen in de straat, teneinde haar te zien vertrekken, en menig minzaam en opbeurend woord werd haar toegevoegd, om haar te bemoedigen; maar de gouvernante zag het volk met een norsch gelaat aan, waarop allen zwegen. | |
[pagina 27]
| |
Het was koud, guur weder, en de sneeuw viel met dikke vlokken uit een donkere en dikke lucht. Het was snerpend koud, maar toch niet zoo donker en treurig, als de toestand, waarin zich het arme meisje bevond, toen zij een laatsten verlangenden blik wierp naar het huis, dat, hoe treurig het ook mocht wezen, toch de eenige woning was, die zij ooit gekend had. De kamers, waarin zij haar jeugdig leven had doorgebracht, kwamen haar op dit oogenblik wel donker voor; maar zij gevoelde toch levendig de scheiding van hen, die haar steeds minzaam bejegend hadden, waaronder Schouten en Martha vooral een eerste plaats bekleedden. Het scheen haar toe, alsof zij nu in de geheele wereld geen vriend bezat, met wien zij een woord van verwachting of hoop kon wisselen. De toekomst was voor haar volkomen donker. Haar eenig vooruitzicht was, dat zij haar leven in de afzondering van een klooster zou slijten, om misschien nimmer haar vader terug te zien. Zij verliet dus treurig weenende hare woning. |
|