Het uitgescheurde bijbelblad
(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw – Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
II.
| |
[pagina 12]
| |
‘Voor mij iets medegebracht - ja, uzelven vol rook en sterken drauk hebt gij medegebracht.’ ‘Meer dan dat. Kijk eens.’ Daarop sloeg hij den mantel open, die hem bedekte en het slapende kind voor de koude beschutte. Hij hield het kind naar haar toe, terwijl hij zeide: ‘Wij moeten het als ons eigen kind beschouwen, als een van de twee, die op het kerkhof liggen. Wees voor hem eene moeder. Ik beloofde aan zijn overledene moeder hem als mijn eigen kind te zullen opvoeden!’ Zijne vrouw barstte in een vloed van verwijtingen los. Hadden zij niet genoeg aan hun eigen kinderen? Viel het niet reeds moeielijk genoeg, om aan hun eigen kinderen het noodige te geven, en moest hij zich nu nog bovendien met de zorg voor een wees belasten? Hij antwoordde hierop slechts dit, dat men hem hiervoor betaald had; doch voegde er tevens bij, dat hij, ook al had hij geen enkel stuk gelds daarvoor ontvangen, toch aldus zou gehandeld hebben. Het gebeurde zelden, dat hij zich zoo dapper verweerde, en wanneer dit gebeurde, schreef zijne vrouw zijn buitengewonen moed daaraan toe òf, dat hij een buitengemeeue hoeveelheid sterken drank gebruikt had, òf, zooals zij dezen keer onderstelde, dat hij in het bezit van een of ander belangrijk geheim was. Het was zeer duidelijk te zien, dat Brandt verre van nuchteren was; maar hij sprak toch geheel in ernst. Zijne vrouw nam dus het kind uit zijne armen, legde het in een wiegje, dekte de tafel voor het avondmaal, diende de heete soep op, vulde zijn hoornen beker met zijn geliefkoosden drank, en zag hem glimlachend aan. Brandt bewaarde gedurende geruimen tijd het stilzwijgen. ‘Aldus is het toegegaan, beste vrouw!’ Zij glimlachte, als om hem aan te moedigen om te vervolgen, en hij vervolgde aldus: ‘Ik was heden bij de terechtstelling tegenwoordig.’ Zij knikte toestemmend, en luisterde naar hetgeen hij vertelde. Zij scheen niet ontroerd te zijn door het verhaal, maar klonk met haar beker tegen dien van haar man, als hij haar dien, zooals men in de herbergen pleegt te doen, voorhield, en zij herhaalde zijn ‘op uwe gezondheid’ op minzamen toon. | |
[pagina 13]
| |
‘En dus,’ zeide hij, toen hij zijn verhaal geëindigd had, ‘is het heden geen kwade dag geweest.’ ‘Waarlijk niet; doch gij hebt mij nog niet verteld, hoeveel de beurs bevat.’ ‘o, Neen, ik heb er nog niet naar gekeken.’ Zij bedwong de knorrige uitdrukking, die op hare lippen zweefde, en zeide op half berispenden, half lachenden toon: ‘Brandt, Brandt! gij zult nooit een man van zaken worden nooit.’ Hij zag haar vergenoegd aan, wierp de beurs op de tafel, en zeide: ‘Daar, tel het geld. Ik zal mij nog een weinig inschenken.’ Terwijl hij sprak, strekte hij de hand naar de flesch met sterken drank uit, en zijne vrouw bood geen tegenstand; zij had het te druk, om op te merken, wat hij deed. Zij had den inhoud der beurs, een grooten hoop blinkende goudstukken, in haar schoot geledigd, en telde dien haastig. ‘Twee en twee is vier, en drie is zeven, en vier is elf, en vijf, zestien. Tien, tien, tien, zes en veertig, tien, tien, tien, zes en zeventig, vijf, zeven, tien, acht en negentig, en twee is honderd. Honderd goudstukken!’ ‘Dat is geen slechte dag,’ zeide Brandt. ‘Neen, maar er moet veel daarmede gedaan worden.’ ‘Wel, het zal niet meer kosten dan - hoeveel zeidet gij ook? - om den knaap groot te brengen.’ ‘Wie sprak van den knaap?’ vroeg zij vinnig. ‘Dat deed ik,’ antwoordde hij, ‘en ik zeg nogmaals, dat het niet meer dan - hoeveel goudstukken zijn er? - kosten zal, om den knaap als ons eigen kind groot te brengen.’ ‘Wie zeide dat?’ vroeg zij heftig, terwijl zij de goudstukken, langzaam tellende, in de beurs liet vallen. ‘Ik zeide, dat veel daarvan gedaan moet worden. Schoenen voor de kinderen, een warme winterkleeding voor de meisjes, en ik moet een nieuwen Zondagschen japon en een nieuwe kap hebben. Voorts moet de molenaar betaald, en de bakkerij hersteld worden. De twee jongens moeten op een betere school gaan. Waar zij nu gaan, krijgen zij niets dan slagen, hetgeen juist | |
[pagina 14]
| |
niet kwaad voor hen is, maar toch ook niet beter, dan zij tehuis konden krijgen. Voorts heb ik aan de meisjes nieuwe schaatsen beloofd en mijzelve een paar Friesche oorijzers.’ ‘En wat krijg ik?’ vroeg Brandt. ‘De voldoening,’ antwoordde zijne vrouw met al de waardigheid, die men van een Romeinsche matrone zou mogen verwachten, ‘de voldoening, dat gij uwe vrouw en uwe kinderen fatsoenlijk voor den dag ziet komen.’ Brandt floot even, en nam nog eene teug uit de flesch. Plotseling deed zijne vrouw een uitroep. ‘Wat is dit? Wat beduidt dat?’ Toen zij het geld in haar schoot uitstortte, had zij een kleine rol papier, die met blauwe zijde vastgebonden was, niet opgemerkt; doch toen zij het geld weder in de beurs deed, vond zij die, en was daardoor niet weinig ontsteld. Doch deze ontsteltenis was slechts voorbijgaande; want het volgende oogenblik had zij de koord losgemaakt, en las, ofschoon met eenige moeite, de volgende woorden: ‘Gij, die mijn kind onder uwe zorg hebt opgenomen, en in Gods tegenwoordigheid beloofd hebt, hem als uw eigen kind te zullen opvoeden, waarvoor gij in den dag des oordeels rekenschap zult moeten afleggen, bewaar de hierin gesloten bladen - zij vertroostten mij, en maakten mij gelukkig in het uur mijner beproeving - geef ze aan mijn kind, wanneer hij den mannelijken leeftijd bereikt heeft; geef ze hem, tegelijk met den zegen zijner moeder, of leg ze, indien hij mocht sterven, op zijn hart, en begraaf ze tegelijk met hem. Indien gij op vrede in deze wereld en op geluk in het leven hiernamaals hoopt, vervul dan mijn laatste wenschen, en God, ons aller Rechter, neme u in zijne bescherming!’ Behalve dezen brief bevonden zich nog daarbij een dozijn of meer perkamenten bladen en twee haarlokken. Deze lokken haar, waarvan de eene fraai donkerbruin en de andere zeer blond was, waren met een zijden lint vastgebonden. Op het eene stond geschreven ‘moeder’, op het andere stond ‘vader’. Maar de perkamenten bladen trokken het meest de aandacht. Zij waren blijkbaar uit een boek gesneden, en behelsden, | |
[pagina 15]
| |
ofschoon Brandt noch zijne vrouw geheel zeker daarvan waren, het Nieuwe Testament, en wel den eersten zendbrief van Johannes. ‘Wat dit ook moge zijn,’ zeide de vrouw van Brandt, ‘het kan nooit eenig goed, maar wel veel kwaad uitwerken, en het moet dus vernietigd worden.’ ‘Vernietigd!’ herhaalde Brandt. ‘Neen, dat gebeurt niet, indien ik het geld houd.’ ‘Gij verstaat u in het geheel niet op zaken, beste Brandt!’ antwoordde zij. ‘Laat alles aan mij over.’ ‘Zaken of niet,’ zeide Brandt, ‘ik weet, dat ik gezworen heb, den knaap als mijn eigen kind te zullen behandelen, en God is het bekend, dat ik mijn eigen kinderen niet zal benadeelen!’ ‘Op welke wijze benadeelt gij het kind door die papieren terug te houden - door aan deze beuzelachtige gril, die uit het verwarde brein van eene ketterin voortkomt, geen gevolg te geven? Maar komaan, het baat niets, om met u, die vol drank zijt, te redetwisten! Laten wij ze dezen nacht bewaren, om morgenochtend met elkaêr te beraadslagen, wat wij daarmede doen zullen.’ ‘Goed,’ zeide Brandt, ‘dat blijft zoo afgesproken. Ik zal de beurs en de papieren houden.’ ‘Neen, zij zijn beter aan mij toevertrouwd.’ Brandt nam weder eene teug uit zijn hoornen beker, stond daarna op, en zeide, met zijn geheele lichaam tegen de tafel leunende, op barschen toon: ‘Dan moeten wij alles verdeelen - gij houdt de papieren, en ik de beurs. Daarenboven kan het geld mij in de herberg te stade komen. Ik heb daar een kleine schuld openstaan, en ik ga daar dan even aan.’ ‘Neen, Brandt! zoo waar als ik uw levende, wettige vrouw ben, gaat gij dezen avond niet uwe schuld daar afdoen. Ik zou u niet vertrouwen met al dit geld!’ ‘Zooals gij wilt,’ zeide Brandt. ‘Geef mij de papieren. Dan kunt gij de beurs bewaren.’ ‘Daar.’ | |
[pagina 16]
| |
De vrouw van Brandt uitte dit woord op een toon, die meer gevoelige personen in het gevoel hunner eigenwaarde zou gekrenkt hebben; maar daar Brandt niet zeer veel gevoel bezat, en het op dit oogenblik zelfs zeer moeielijk vond, om zijn lichaam in evenwicht te houden, om nu nog niet van zijn geest te spreken, zoo gevoelde hij zich daardoor niet beleedigd, maar nam de papieren aan, en borg ze zeer zorgvuldig weg. Het kind had dien geheelen tijd geslapen. Het had in het eerst luidkeels geschreid, waarop Brandt het in de herberg met iets vertroost had, dat hijzelf in tijd van moeielijkheid en onrust als een verzachtend middel had leeren kennen. Het kind had daarop gerust geslapen tot nu toe. Het ontwaakte met een glimlach op het gelaat en met den dierbaren naam op de lippen van: ‘Moeder.’ De vrouw van Brandt boog zich een weinig voorover om naar den knaap te zien, waarop deze begon te schreien. Brandt wendde zich nu tot hem, en het knaapje sloeg zijne armen om diens hals, en vroeg: ‘Waar is moeder?’ ‘Heengegaan, beste jongen! voor een poosje heengegaan; maar hier, hier is een andere moeder, om hare plaats te vervullen, totdat zij terugkomt.’ Aldus stelde hij zijne vrouw aan het knaapje voor, dat nu door haar uit de wieg genomen werd en eenige kleine liefkoozingen ontving. Het kind weende weder, en wendde steeds zijne oogen naar Brandt met een treurigen blik, alsof hij diens hulp inriep, hetgeen hem bijna weder nuchteren maakte. Terwijl zij nog te zamen praatten, trad een vreemde den winkel binnen, en ging regelrecht naar de kamer, die daarachter lag. Hij is een vreemdeling voor den lezer, zooals al de personen in het begin van een verhaal zijn; maar hij was geen vreemdeling voor Brandt en diens vrouw. Het was iemand van een goed geëvenredigde gestalte, van middelbare lengte, met fraaie gelaatstrekken, en zonder een enkelen rimpel of plooi daarin. Steeds speelde een minzame glimlach op de lippen, die tot vertrouwen uitlokte, en zijne oogen schenen gereed, om te | |
[pagina 17]
| |
lachen over de vreugde en te weenen over de zorgen van anderen. Zijne handen waren blank en zacht, en zijne nagels waren zoo goed onderhouden, dat zij die van eene vrouw konden geweest zijn. Hij droeg het gewaad eens priesters. Zoodra hij bespeurde, dat men zijn binnentreden opgemerkt had, hief hij zijne linkerhand even in de hoogte, zoodat men den geheelen slanken palm zijner hand en zijn spitse, goed geëvenredigde vingers aanschouwde, en gaf den zegen: ‘Pax vobiscum.’Ga naar voetnoot*) Een jongen van omtrent veertien jaren - men kon moeielijk zeggen, of hij jonger of ouder was - was hem in den winkel gevolgd; maar hield nu bij een kastje met brood stil, waarop hij klom, en waartegen hij met de hakken zijner laarzen sloeg, alsof de kast een trommel was. Het was een vreemdsoortige jongen, met iets wilds en onbestemds in zijne oogen en een wonderlijke wanorde in zijne kleeding. Brandt en zijne vrouw kenden ook hem. Hij was de zoon van den beul en pijniger der stad, en kon, indien zijn verstand hem dit vergunde, de hoop koesteren dit afschuwelijk beroep als erfdeel te zullen erven. Zijn verstand, dat echter niet voor dat bedrijf geschikt scheen, had hem misschien geheel verlaten. Hij was een idioot, die met afschuw terugdeinsde op het zien van bloed of een doodelijk wapen. Hij was de lieveling van den priester, en die priester was vader Anselmo, een welsprekend en, zooals het volk zeide, een goed man. Zijne welsprekendheid bestond daarin, dat hij met zijn volle, heldere stem op zachten toon een ieder tot overtuiging zocht te brengen. Hij was altijd welgezind, en steeds gereed, om ieder volgens diens karakter en naar diens behoefte aan te spreken. Hij was het, die zich den ongelukkigen Steven aangetrokken had, en hem vergund had, in zijn huis en land rond te zwerven. Daar hij den knaap steeds vriendelijk toesprak, volgde deze hem als een kind, met een blind vertrouwen en een onwankelbare gehechtheid. ‘Pax vobiscum!’ zeide de priester. ‘Gij moet mij verontschuldigen, waarde vrienden! indien ik u dezen avond stoor. | |
[pagina 18]
| |
Geloof mij, ik zou dit niet gedaan hebben, indien de zaak, om welke ik kom, niet dringend was.’ De vrouw van Brandt was terstond gereed, om den priester met een vloed van woorden te verzekeren, dat hij te allen tijde uiterst welkom was. Daarop vroeg zij hem, of hij niet op een stoel wilde zitten, die ongemeen geschikt was, om eens goed uit te rusten. Hij nam haar aanbod met een vergenoegden glimlach aan. ‘Altijd dezelfde,’ zeide hij, ‘altijd dezelfde werkzame, opgeruimde vrouw, die meer om anderen, dat om zichzelve denkt. Brandt! wees verzekerd, dat een goede huisvrouw de grootste zegen is voor een man.’ Brandt mompelde iets als antwoord, dat men als eene toestemming of ontkenning kon beschouwen. ‘Hoort, mijn beste vrienden!’ vervolgde de priester, ‘om geheel openhartig met u te werk te gaan, moet ik u zeggen, dat ik dezen avond hier om een zekere zaak kom. Ik was gedwongen - ofschoon het geheel tegen mijne neiging sprak - gedwongen, zeg ik, om getuige te zijn van de vreeselijke straf, die dezen ochtend op de ongelukkige moeder van dat arme kind is toegepast geworden. Ik zag u de taak op u nemen, om het op te voeden, en mijn hart sprong op van vreugde; want ik wist, dat het geld - wij priesters zijn eenvoudige menschen, zooals gij weet, beste vrouw Brandt! - u nuttig zou zijn, en daarenboven, dat de arme jongen op den weg der waarheid zou geleid en door uwe vermaningen en uw voorbeeld van de dwalingen gered zou worden, die zijne moeder zulk een verschrikkelijk einde berokkenden.’ De vrouw van Brandt maakte een diepe nijging. ‘Ik weet,’ zoo vervolgde hij, ‘dat het kind zich aan u als aan eene moeder zal hechten, en dat het van uw zachte lippen den naam zal leeren zegenen, dien zijne moeder versmaadde. Gij verstaat er u op onderricht te geven - en er komen des Zondags geen kinderen op de catechisatie, die zoo vlug zijn als de uwe.’ De vrouw van Brandt gevoelde zich door deze loftuiting zeer gestreeld. ‘Ik doe mijn best,’ zeide zij, ‘maar de jongens zijn somtijds dom en onhandelbaar.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Ja, ja, en dit is zeer natuurlijk. Wij zijn ook eens jongens geweest, niet waar, Brandt! en wij waren ook dom en zeer onhandelbaar, niet waar - ja, men kan ook niet anders verwachten.’ Brandt gaf geen antwoord; maar het scheen wel, toen hij met zijn rug tegen den muur en met het kind in zijne armen stond, alsof hij liever in de bakkerij zou gegaan zijn. ‘Maar ter zake,’ zeide de priester. ‘Ik moet weten - mijn plicht noodzaakt mij het u te vragen, - wat gij tegelijkertijd met den jongen outvingt.’ ‘Eene beurs,’ zeide Brandt. ‘Ja - dat is zoo - ik zag de beurs. Wat bevatte zij?’ ‘Zie zelf, vader! Ik heb de beurs aan mijne vrouw gegeven.’ ‘En gij zoudt het aan niemand beter ter bewaring hebben kunnen geven.’ De vrouw van Brandt haalde de beurs te voorschijn, doch niet zonder eenigszins bevreesd te zijn, dat vader Anselmo zich eenige der goudstukken tot een of ander geestelijk doeleinde zou toeëigenen. Zij telde hem het geld voor, en gevoelde zich zeer verlicht, toen hij haar zeide, dat zij het weder kon opbergen, en haar slechts vroeg, of dit alles was. ‘Ik had reden te onderstellen, dat zich in de beurs eenige brieven of papieren van een verraderlijken of ketterschen aard zouden bevinden.’ Zich daarop plotseling tot Brandt wendende, vroeg hij hem: ‘Hebt gij de beurs geopend, alvorens gij haar aan uwe vrouw gaaft?’ ‘Neen,’ zeide Brandt op vasten toon. ‘Duizendmaal dank, en ik verzoek u wel zeer om verschooning,’ antwoordde de priester. ‘Vergeet niet uw ernstigen plicht ten opzichte van dit kind, om het voor onze kerk groot te brengen. Dat zijne handelingen eenigermate voor de ketterij zijner moeder tot vergoeding mogen strekken!’ Hij stond op, om te vertrekken. Op hetzelfde oogenblik hield het onophoudelijk getrommel op de kast op, en Steven kwam de kamer binnen, en zeide op doften toon: ‘Laat mij eens zien.’ | |
[pagina 20]
| |
Hij wilde het kind zien, en Brandt willigde dadelijk zijn verzoek in. ‘Waarom sterft het niet?’ vroeg hij. ‘Er is genoeg ruimte op de begraafplaats. Het is een koud verblijf, kleine! maar zeer rustig.’ ‘Kom, Steven! wij moeten gaan, kom.’ De knaap voegde zich bij hem. ‘Ik zal morgen in het groote huis zijn, misschien reeds dezen avond. Daar zal ik natuurlijk onze oude vrienden zien Hebt gij ook eene boodschap?’ vroeg hij aan de vrouw van Brandt. Indien de priester zoo vriendelijk wilde wezen de groete aan Martha en de gouvernante over te brengen, zou hij haar een grooten dienst bewijzen. ‘Integendeel,’ zeide hij, terwijl hij met zijne hand wuifde, als om de gedachte aan eenige verplichting af te wenden, ‘het zal mij een genoegen zijn dit voor u te doen. Zijt gij daar vele jaren geweest?’ ‘Elf jaar en negen maanden.’ ‘Dat is een lange tijd. Moet ik Elizabeth ook groeten?’ ‘Ja, gaarne.’ ‘Dat is goed. Goeden dag, Brandt! goeden dag. Kom Steven! Pax vobiscum!’ De blanke, zachte hand en de spitsvormige vingers hieven zich in de hoogte, en daarop vertrokken de priester en zijn waggelende volgeling. De vrouw van Brandt geleidde hen tot aan den drempel, en sloeg hen tot aan het einde der straat gade. |
|