| |
| |
| |
Het uitgescheurde bijbelblad.
| |
| |
| |
| |
| |
I.
De rechtspleging.
Er had in de oude stad Rotterdam eene rechtspleging plaatsgehad en deze gebeurtenis was het onderwerp van alle gesprekken; want men had dien ochtend eene vrouw om haar geloof verdronken, en de geheele bevolking der stad was op de been geweest, om de rechtspleging op deze ketterin te zien toepassen.
Martha, de dienstmaagd van juffer Elizabeth, was hierbij niet tegenwoordig geweest. Ten eerste, omdat het zeer koud weêr was, en ten tweede, dewijl haar nieuwe muts, met de vergulde voornaald en oorijzers, nog niet gekomen was, en zij zonder deze niet wilde uitgaan, en ten laatste, omdat Elizabeth in het geheel niet wel was, en hare gouvernante, Agatha genaamd, bepaald geweigerd had, dat zij uitging.
Indien men niet zelf oog- en oorgetuige van een of ander geweest is, is het het best alles, wat er voorgevallen is, uit den mond van iemand, die daarbij tegenwoordig is geweest, te vernemen, en daar Schouten, de bottelier, hofmeester, enz. van den vader van Elizabeth, dit alles gezien had, is het niet te verwonderen, dat Martha zich een oogenblik ophield, om een weinig met hem daarover in de zaal te praten. Er bevond zich een goed aangelegd vuur in het vertrek, en alles daarin had een zeer aangenaam voorkomen, weshalve Schouten, die in een hoogen stoel bij het vuur ging zitten, met zijne voeten op eene mand met turven, zeer goed gemutst was.
Schouten was iemand van omstreeks vijf en dertig jaren, van
| |
| |
middelmatige lengte, maar breed gebouwd. Zijn aangezicht was bleek, en hij had slechts weinig haar op het hoofd, dat tusschen bruin en blond in was. Zijn grijze oogen kwamen, wanneer hij ze opende, want hij hield ze doorgaans gesloten, uit zeer gezwollen oogleden, waaraan eenige grijze ooghaartjes zaten, te voorschijn. Hij bezat geen fraaie oogen, behalve voor Martha, die, zooals wij reeds nu willen melden, een goed oogje op hem had. Er was niets in Schoutens donkergrijze kleeding, dat de eentonigheid daarvan wegnam, want wambuis, vest en broek droegen allen dezelfde kleur - behalve de rosetten op zijne schoenen, die even groot en van dezelfde kleur als zonnebloemen waren, en als Schouten de oogen opende, keek hij gewoonlijk daarnaar, behalve natuurlijk dan, wanneer hij Martha aanzag.
‘En gij hebt dus alles gezien, Schouten?’ vroeg Martha, terwijl zij op den rug van den stoel, waarop Schouten zat, leunde, en over diens schouder keek, ‘alles van het begin tot het eind?’
‘Van het begin tot het eind,’ zeide Schouten.
‘En hoordet gij nog iets van de arme lijderes?’
‘Ketterin, bedoelt gij,’ zeide hij, en maakte een kruis, terwijl hij dit zeide. ‘Ja, verhalen van hare goedheid - ba - het woord was hier niet op zijne plaats. Eenigen, die beter moesten weten, beklaagden haar, en zelfs Hans, de beul, was geroerd; doch het zonderlingste van alles gebeurde het laatst Hiervan hebt gij zeker reeds gehoord?’
‘Neen, geen enkel woord. Hoe zou ik iets vernomen hebben, Schouten! daar ik mij met een lastig kind en een gemelijke, oude vrouw opgesloten bevond? Maar voor mij is dit gezelschap ook goed genoeg.’
Schouten opende op dit gezegde zijne oogen, en keek Martha aan, om te zien, of zij meende, hetgeen zij zeide. Hij bespeurde, dat zij dit niet deed, en terwijl hij op zijn gemak zijn gele rosetten bekeek, en het rechter- over het linkerbeen sloeg, zeide hij: ‘Gij zijt daardoor niet minder waard: een parel, die in een oesterschelp zit opgesloten, niet waar?’
Martha glimlachte, en kreeg een blos, die met haar karmozijn keurslijf wedijverde. Zij vroeg Schouten, of hij haar spoedig
| |
| |
alles wilde vertellen, wat hij wist, daar juffer Elizabeth anders ongeduldig zoude worden, indien zij zoo lang wegbleef. Schouten sloot daarop zijne oogen, of, liever gezegd, liet toe, dat zij zich sloten, en begon aldus:
‘Welnu, de vrouw, die heden terdoodgebracht werd, moet naar men zegt, jaren geleden door een man, die haar beminde, ten huwelijk gevraagd zijn. Zij beminde nochtans een ander. Dit is meestal het geval met vrouwen, Martha!’
‘Niet altijd,’ zeide Martha.
‘Welnu, dit was dan toch hier het geval. Zij sloeg het aanzoek van dezen man af, en nam dat van diens medeminnaar aan. Die medeminnaar was een ketter, en door met hem te trouwen, nam zij ook zijn geloof aan, en deelde zijne gevaren. Zij werden gedwongen het land te verlaten, en deze vrouw verloor in een vreemd land - merk daarin de gerechtigheid des hemels op - haar echtgenoot, en werd moeder. Na een kort tijdsverloop waagde zij het, naar haar vroegere woning terug te keeren, en nam haar zoon mede. Het was echter niet haar voornemen, om in dit land te blijven. Haar oogmerk was haar geldelijke aangelegenheden te regelen - want deze ketters bekommeren zich, zooals gij bespeurt, evenzeer om hun goud en zilver, als wij. Op den weg naar hare woning werd zij door den man, dien zij verworpen had, gezien. Daar hij een goed Katholiek was, gaf hij dit aan de overheid te kennen, en hare inhechtenisneming greep zoo behendig plaats, dat zij hoegenaamd geen kwaad vermoeden had, toen zij aan boord van het schip stapte, dat haar naar een veilige plaats zou voeren. Men hoorde haar een dankgebed tot God lispelen, toen haar voet het dek betrad, en juist terzelfder tijd kwam de schout met zijn bevelschrift tot hare inhechtenisneming en de wacht. Zij voerden haar weg naar de gevangenis, waar haar geloof beproefd werd.’
‘Beproefd! Hoe bedoelt gij dat?’
‘o, Heilige onschuld!’ luidde het antwoord van Schouten, terwijl hij zijn linkerbeen over het rechter heensloeg, en een vlekje vuil van de bovenste gele rosette afsloeg, ‘wel, Hans de beul, en vader Anselmo, de priester, wendden alles aan,
| |
| |
wat in hun vermogen was, om haar tot herroeping van haar godsdienst te bewegen. Ik heb vernomen, dat Hans haar op de pijnbank pijnigde, zooals hij nog nimmer tevoren eene vrouw gepijnigd had; maar alles, wat zij uitriep, bepaalde zich tot: ‘o Christus! ontferm U over mij!’ En derhalve werd zij gevonnist, hetgeen bestond in haar levend te verdrinken, zooals gij weet.’
‘Ja, ik had dit gehoord, en zou daarbij tegenwoordig geweest zijn, indien ik dit had kunnen doen. Was het een vermakelijk schouwspel?’
‘Een schouwspel,’ zeide Schouten, ‘dat, indien het iemand anders dan een ketter gegolden had, de tranen in mijne oogen zou gebracht hebben.’ Toen hij dit zeide, opende hij zijne oogen, en herhaalde, terwijl hij Martha met een blik aanzag, alsof hij onderstelde, dat zij de waarheid van zijn gezegde zou betwijfelen, op langzamen toon: ‘tranen in mijne oogen.’
‘Waarom?’ vroeg Martha.
‘Om haar zoon,’ zeide Schouten. ‘Zij nam haar zoon, een kind van omstreeks drie jaren, misschien nog wel iets jonger, naar de plaats der terechtstelling mede. Daar vroeg vader Anselmo haar - gij kent zijn eigenaardige wijze van spreken?’
Martha beefde, en zeide: ‘Ja.’
‘Of zij ook nog iets te zeggen had, alvorens het recht zijn loop had. Zij antwoordde toestemmend. Zich daarop in haar geheele lengte oprichtende, terwijl zij haar kind in hare armen hield - op mijn woord, het was een beeld van een vrouw, Martha!’
Martha richtte zich een weinig op, en zeide: ‘Waarlijk?’
‘Omtrent van uwe gestalte,’ vervolgde hij.
Martha nam daarop weder haar vroegere houding aan, en zeide weder: ‘Waarlijk?’
‘Welnu, zij zeide met een heldere, zuivere stem, die over het plein klonk: ‘Hier sta ik alleen, om mij, nadat het vonnis der menschen aan mij voltrokken is, aan Gods oordeel te onderwerpen. Voor mijzelve koester ik geen vrees; maar wie zal voor mijn kind zorgdragen? Ik heb God gebeden mijn zoon in zijn liefdevolle bescherming te willen nemen; maar ik zoek
| |
| |
voor hem ook een aardschen beschermer. Mannen - vaders, wie is er onder u, die mijn kind wil opvoeden? Hier is geld - veel geld! Wie wil die taak op zich nemen, en zich bereid verklaren, om voor Gods troon rekenschap voor die opvoeding af te leggen?’
‘Wat zeide de priester? Wat zeide Hans? Wat zeide het volk?’
‘Ik geloof, dat de priester zeer vertoornd was, en Hans had nooit vermoed, dat zij zooveel geld in hare beurs had. Het volk hield zich stil, totdat een hunner zich een weg door de menigte baande, en zeide: ‘Vertrouw mij den knaap toe, en ik zal voor hem een vader zijn.’ Zij wenkte hem, dat hij nader zoude komen, en vroeg hem, terwijl zij hem vast in de oogen keek: ‘Wilt gij voor hem een vader zijn, alsof het uw eigen kind was?’ ‘Dat wil ik,’ antwoordde hij, ‘ik heb zeven kinderen, en twee liggen op het kerkhof. Ik zal mijn best doen; maar bedenk, dat ik een Katholiek ben!’ Zij zag hem glimlachend aan, kuste haar zoon, die zich met beide handen aan haar vastklemde, en weende bitter. Daarop stelde zij den man het kind en het geld ter hand, en nadat zij tot hem gezegd had: ‘Wees aan uwe belofte getrouw,’ wendde zij zich tot Hans, en gaf hem met een wenk te kennen, dat zij gereed was.’
‘En daarop werd de doodstraf aan haar voltrokken?’
‘Ja. Juist op datzelfde oogenblik had er een ongeluk plaats. Er was eene stellage opgericht ten gerieve van hen, die een goed gezicht op de strafoefening wenschten te hebben en daarvoor betalen wilden. Welnu, juist op het oogenblik, dat de vrouw in het water geworpen werd, viel een gedeelte der stellage in. Velen werden gekwetst, en ik heb gehoord, dat de man, die de kettersche vrouw aan de gerechtigheid overleverde, onder degenen behoorde, die daarbij den dood vonden.’
‘En ik hoop, dat dit waar is,’ zeide Martha.
‘De man had toch gelijk. Vraag het aan vader Anselmo, en hij zal u zeggen, dat deze ketters de gevaarlijkste vijanden van den Staat zijn, en dat het de plicht van elk goed Christen is, om hen uit te roeien.’
| |
| |
‘Indien dit waar is,’ zeide Martha met meer heftigheid dan vroeger, ‘dan wilde ik liever een Mohamedaansche Turkin zijn.’
Op ditzelfde oogenblik hoorde men twee schellen tegelijk - een lichte schel, die, naar den klank te oordeelen, van zilver was, en een doffen, zwaren klank, hetgeen tusschen die beide een even groot verschil opleverde, als de stem van Schouten en die van Martha.
‘o,’ Zeide Martha, ‘dat is de schel van de juffer, en de andere is die van de gouvernante. Ik dank u voor uw verhaal. Ik moet nu terstond heen.’
Schouten opende langzaam zijne oogen, en zag in het rond, waarschijnlijk met het voornemen haar iets vleiends toe te voegen; maar het gelaat, dat hij aanschouwde, was niet dat, hetwelk hij verwacht had te zullen zien.
Het was dat van Agatha. Deze had een donkergeel aangezicht en kleurlooze lippen, was rijzig en mager, en had zwarte oogen, die als vuur fonkelden. Een haar nauw om het hoofd sluitende neteldoeksche muts, alsmede een zwarte kap, die weinig verschil opleverde met die, welke vrouwen bij een begrafenis dragen, verborgen al haar hoofdhaar.
‘Schouten!’ zeide zij op zeer nadrukkelijken toon, ‘indien gij zooveel vrijen tijd hebt, om zoo op uw gemak te kunnen zitten en zulk een leerzaam gesprek te voeren, dat gaat mij in het geheel niet aan. Gij toch eet het brood uws meesters, ontvangt van hem uw loon en dient hem; maar wees zoo goed u te herinneren, dat Martha onder mijne bevelen staat, en dat daar, waar ik iets te zeggen heb, nimmer onbeschaafdheid of luiheid geduld wordt.’
Schouten stond eensklaps op, en wierp in zijne haast een voetbankje om.
‘Ik vraag u duizendmaal om verschooning, juffer Agatha! Ik verhaalde de zonderlinge gebeurtenis, die heden op de markt heeft plaatsgegrepen. Ik meende, dat dit Martha tot eene waarschuwing kon verstrekken.’
‘Het kwam niet tepas, dat gij daarvan iets meendet,’ antwoordde zij. ‘De eenige waarschuwing, die voor haar hierin opgesloten ligt, is, dat het haar haar tegen woord igen dienst zou
| |
| |
kunnen kosten. Ik heb u dan ook niets meer te zeggen dan dat Martha onder mijne bevelen staat. Gij moet u bij uw heer kunnen verantwoorden.’
Onder het uiten dezer woorden keerde zij zich om, liep de zaal door, klom een trap op, opende een kleine, gewelfde deur, en trad de kamer van Elizabeth binnen.
Elizabeth was een meisje van niet ouder dan vijf jaren, met fraai haar en blauwe oogen. Zij was buitengemeen schoon en teeder, een zwak schepseltje, dat niet geschikt scheen, om een lang leven van verdriet te slijten. Alles, wat haar omringde, was koud en zonder vreugde, en er was niets, dat haar in de toekomst tegenlachte, behalve een hope aan het einde haars levens. Zij bezat moeder, zuster noch broeder, ontbeerde het gezelschap van andere kinderen, was slechts gewoon aan de strafpredikatiën van juffer Agatha en het gesnap van Martha, en zag slechts zeldzaam en wel bij bepaalde gelegenheden haar vader, een barsch, hardvochtig man, geheel het tegenovergestelde, naar men zeide, van den priester Anselmo, zijn uitverkoren vriend en biechtvader.
Elizabeth lag op een ouderwetsch rustbed. Naast haar stond een tafeltje, waarop twee of drie godsdienstige boeken verspreid lagen, en waarop een kleine zilveren tafelschel van een ouden vorm stond. Toen Agatha binnentrad, vond zij Martha op hare knieën liggen bij het kind, terwijl zij zoo spoedig mogelijk, met zulke veranderingen daarin, als haar geheugen noodzakelijk maakte om een verband in het verhaal te krijgen, en met zulke versieringen, als zij kon bedenken, het verhaal der strafoefening vertelde. Het kind luisterde met gespannen aandacht, en de tranen stonden in hare oogen.
Agatha stond in de deur en luisterde, en haar gefronst voorhoofd werd hoe langer hoe donkerder, toen zij Martha het laatste beroep der ongelukkige moeder hoorde opsieren, omdat Martha daardoor aan het arme kind uitdrukkingen van medelijden of verontwaardiging ontlokte.
‘Zoo, zoo,’ zeide Agatha, ‘op zulk eene wijze wordt het kind van een Katholiek geleerd het geloof haars vaders te vereeren. Heilige Benedictus! Maar wij zullen daartegen waken.’ Daarop
| |
| |
trad zij te voorschijn, en zeide op scherpen toon tot Martha:
‘Houd op met uw gebabbel. Hebt gij uwe taak af, Martha?’
‘Ik heb bijna de laatste rij takjes af,’ antwoordde Martha met een zeer verschrikt gelaat.
‘Gij zijt lui. Zulk een heilig werk, als een geborduurde rok voor de heilige Moeder, moest u tot grooter ijver en meer vroomheid opwekken. Ga naar uw borduurraam, meid! en zorg, dat ik niet meer u moet bekijven.’
‘Moet ik juffer Elizabeth niet naar bed brengen?’
‘Neen. Ik zal zelve hiervoor zorgen.’
Daarop ging Martha heen, terwijl zij haar kersenroode lippen liet hangen, en Elizabeths blanke, zachte hand kuste, toen zij de deur uitging. Toen zij vertrokken was, ging Agatha naast het rustbed van het kind zitten, en vroeg:
‘Heeft Martha u alles van die ketterin verhaald - de heilige Moeder beware ons voor ketterij - die heden terdoodgebracht werd?’
‘Ja, alles,’ antwoordde het kind met vuur, ‘ik zal het nooit vergeten, en iederen dag daarover denken en des nachts daarvan droomen. Hoe konden zij toch zoo wreed, zoo geducht wreed zijn?’
‘Neen, kind!’ antwoordde Agatha, ‘datgene, wat u wreed voorkomt, is inderdaad goedheid. Deed Harold de herder, die den wolf doodsloeg, welke de kudde verontrustte, goed of niet?’
‘Ja, maar heden werd er geen wolf gedood. Het was eene vrouw, en zij had haar kind bij zich. En zij namen haar haar kind af. Dit zoudt gij toch niet gedaan hebben?’
‘Neen.’
‘Neen, niet waar. Gij zijt mijn goede Agatha. Gij zoudt het kind niet van zijne moeder gescheiden hebben?’
‘Neen.’
‘Wat zoudt gij gedaan hebben, Agatha?’
‘Hen beiden gedood hebben.’
‘Agatha! gij zijt een slechte, wreede vrouw!’
‘Foei! dit moogt gij niet zeggen. Het betaamt niet aan een klein meisje, zooals gij, om hare leermeesteresse als slecht en wreed uit te maken.’
| |
| |
Elizabeth boog het hoofd, en zweeg. Toen zij weder begon te spreken, deed zij dit op zachten toon.
‘Maar ik geloof toch, dat het slecht was, die arme vrouw te dooden. Ik geloof, dat God niet wil, dat men op die wijze arme vrouwen vermoordt.’
‘Wilt gij wel zwijgen! Kleine meisjes mogen over zulke zaken niet spreken. Alles, wat zij mogen doen, bestaat daarin, dat zij haar catechismus leeren en hare ave's, paternosters en credo's opzeggen, en wanneer zij oud genoeg zijn, om bevestigd te kunnen worden, haar eerste communie doen en gaan biechten, en altijd zóo handelen, als de priesters haar leeren.’
‘Maar indien de priesters zich eens vergissen?’
‘Priesters vergissen zich nooit.’
‘Hoe komt het, dat zij daarvan verzekerd zijn?’
‘Omdat zij door middel van de bisschoppen, aartsbisschoppen en kardinalen hunne kennis van den paus zelven verkrijgen.’
‘Maar indien de paus zich nu eens vergiste?’
‘Loop heen, kind! De paus zou zich vergissen! Wie heeft u zulke booze gedachten in het hoofd gezet? Er zal eens op een nacht een groote draak met u wegvliegen, en dan zullen wij zien, wie zich vergist heeft.’
‘Maar, Agatha! bestaat er niet een boek, dat de Bijbel genoemd wordt?’
‘De Bijbel, kind! Ja, die bestaat er; maar het is een slecht boek.’
‘Een slecht boek! Is het niet Gods boek?’
‘Zet dit toch uit uw hoofd,’ zeide Agatha toornig. ‘Het is het boek, dat de ketters lezen, en geen brave menschen, behalve natuurlijk de priesters, lezen ooit daarin. Maar genoeg hiervan. Steek uwe kaars aan, en zing uw avondlofzang: ‘Heilige Maria, moeder Gods.’
Agatha sprak op zulk een barschen toon, dat het kind niet durfde weigeren. Zij stond dus op en ging, vergezeld van hare gouvernante, naar het tegenovergestelde gedeelte der kamer, waar een klein altaar opgericht was, met een met heldere kleuren geschilderde beeltenis der heilige Maagd, een zwart
| |
| |
ivoren kruis en een of twee heilige, in zilver vervatte reliquieën. Daar stak zij twee waskaarsen aan, en zong, nadat zij nedergeknield was, met eerbied den lofzang aan de heilige Maagd, welke Agatha haar geleerd had. Zij zong zacht en liefelijk, en de tranen kwamen telkens in hare oogen bij het woord moeder, dat zoo dikwijls daarin herhaald werd, waardoor zij aan hare moeder, die zij nimmer gekend had, moest denken. En als zij dacht aan het arme kind, wiens moeder dien dag terdoodgebracht was geworden, snikte zij hevig. Daarop legde Agatha haar in bed, drukte haar een kouden kus op het voorhoofd, deed de lichten uit, en liet haar alleen.
Toen Elizabeth zich in hare eenzaamheid aan haar treurige gedachten kon overgeven, weende zij zoo lang, totdat zij in slaap viel. In haar droom kwam al het vreeselijke van den afgeloopen dag haar voor den geest: het vreeselijke tooneel op de markt en het moederlooze kind, dat aan een vreemden beschermer opgedragen werd. Zij meende den knaap te zien, en sprak hem aan, en hij zeide, dat hare stem op die zijner moeder geleek, en zij doolden te zamen, hand aan hand, in een zeer donkeren nacht ver door allerlei velden, om naar iets te zoeken, dat zij beiden verloren hadden. Een heldere ster wees hun den weg, al verder en verder door de velden in de duisternis, totdat de duisternis in helder licht verkeerde, met een glans, die niet van deze wereld was, en er kwam eene stem uit den hemel - eene stem van onuitsprekelijke zachtheid, die zeide: ‘Komt herwaarts.’
Elizabeth werd met een schrik wakker, toen zij die stem meende te vernemen. De stralen der opkomende zon schenen door het venster. Martha lag met een treurig en bedroefd gelaat over haar heengebogen, en zeide:
‘o, Juffer Elizabeth, zulk akelig nieuws!’
Zij had nauwelijks deze woorden geuit, of Agatha trad de kamer binnen. ‘Onze Lieve Vrouw is met u, liefkind!’ zeide zij, ‘ik breng u nieuws, dat gij met vreugde zult vernemen - uw vader is teruggekeerd, en Anselmo...’
Het kind beefde, en werd bleek.
|
|