De tweede nieuwe overtoomsche markt-schipper, of Durkerdammer kramer. Beladen met liederen
(1840)–Anoniem De Tweede Nieuwe Overtoomsche Markt-Schipper, of Durkerdammer Kramer. Beladen met Liederen– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Door de wereld hier en daar,
Een ieder vindt het raar;
Een klein oud grootje was mijn paard,
Met roode manen en groene staart,
En een molshoop op haar rug,
doch zij was extra vlug.
2.[regelnummer]
Ik sprong op haar met frissche moed,
En sprak: besje houd u goed,
Breng mij in een uurtje tijds,
Even naar de stad Parijs;
En met een nam zij een sprong,
En eer ik een versje van hap hap zong,
Zoo was ik midden in de stad,
Of ik gevlogen had.
3.[regelnummer]
'k Kwam in een kroeg daar vond 'k wat raars,
Een groote bende Ooijevaars,
die walschte ieder met een aap,
de speelman was een knaap;
Een Noordsche Bok die droeg een bril,
Hij speelde maar van Jaep sta stil,
Op een drie els lange fluit,
want daar was net een bruid.
4.[regelnummer]
Van Parijs reed ik vliegend voort
Naar Turkije, ik had gehoord:
dat daar een Reus en Dwerg was,
Zuiver gemaakt van spiegelglas,
die zoude kuijeren naar Japan,
Nog harder als ik vliegen kan,
Maar toen ik daar kwam was het mis,
Ik had mij in mijn reis vergist.
5.[regelnummer]
Op mijn oude grootje haar rug,
Reed ik voort weer naar Osnabrug,
daar zag ik twee moffen staan,
die baden daar een spekpannekoek aan,
die was zoo groot, zoo dik en rond,
| |
[pagina 14]
| |
En woog wel zeven honderd pond,
En met drie happen was hij graag,
Gestopt in ieder mof zijn maag.
6.[regelnummer]
Aanstonds ging ik weer aan de loop,
Naar de Kaap de Goede Hoop,
daar danste een Schildpad op de koord,
Zijn rok die was met goud geboord,
En op zijn hoofd een tulleband,
Met groote pluimen om de rand,
Hij was vrolijk en zoo blij,
En zong: hei kokkerij.
7.[regelnummer]
Toen ging ik weer naar Groenland toe,
Mijn oude Grootje was niet moê,
daar zag 'k een groote Olyphant,
die reed daar schaatsen aan de kant;
Een jonge dame zag ik meê,
die schoof een Walvisch in een slee,
Een Kapper als een fransche heer,
die kapte een IJsbeer.
8.[regelnummer]
Ik had in de kou niet langer trek,
Ik ging daarop naar Kraantje Lek,
daar zag ik van verre staan,
Een groote Baviaan,
die kuijerde op zijn gemak,
En riep: koop brillen en almanak;
Hij had een groote bak voor 't lijf,
Met goed voor elks gerijf.
9.[regelnummer]
Toen 't oude wijfje Haarlem rook,
Veranderde zij in een spook,
En is naar Haarlem toe gegaan,
Liet mijn alleen daar staan;
Ik was ook van mijn reis vermoeid,
Mijn lijf en ribben zwaar verknoeid,
Vrienden! ik raad u tot gerijf,
Rijd nooit op een oud wijf.
|
|