| |
| |
| |
| |
Beschryving uit Staade, in Duitschland, van drie Susters;
een derzelve, die een arme Weduwvrouw met zes Kinderen was, verzoekt aan de andere, zynde een ryke Juffrouw, eenig Brood, die zulks weigerde;
waarop zy met het zelfde oogmerk na haar tweede Suster, die een Dienstmaagd was, toeging, welke aan haar verzoek voldeed; als mede, het onderscheiden lot dat zy ten loon van haare bedryven ondervonden.
Stem: O Holland schoon.
1.
Helaas wat klinkt ons in de ooren,
Een droevig stuk stel ik te vooren,
Zo ons uit STAADE werd vermeld,
Ik zal het uw te kennen geeven,
Dat Stuk dient wel te zyn beschreeven,
En met droefheid nu vermeld.
2.
Een arme Weduvrouw wild hooren,
Had zes Kinders fraai gebooren,
| |
| |
Twee Zusters had zy ook aldaar,
Den een door voordeel in de weereld,
Begoud, bezilverd, en bepeereld,
Haar jongste Zuster was dienstbaar.
3.
De arme Vrouw te deezer tyden
Zat met haar Kinderen in lyden,
Dorst niet bekenne haar armoed groot,
Zy is vol droefheid en getraanen,
Na haar Ryke Zuster gegaanen,
En smeekte haar om een stuk Brood.
4.
Ach Zuster lief aanhoord myn klaagen!
Aanziet myn armoed deezer dagen,
Ontfermt u over myn getraan,
Ach wild uw hert tot myn gewennen,
Ik durf niemant myn nood bekennen,
Ik bid uw wild my doch bystaan.
5.
Deez' Juffrouw sprak door duivels streeken:
Als ik Brood heb geeft God een teken
Dat het veranderd in een steen,
Pak uw tog maar weg gezwinden,
Gy kunt geen hulpe by my vinden,
Weg met uw Ongediert met een.
6.
Hoord na Gods wonderlyke werken:
Als haar Man t'huis kwam uit de Kerke,
| |
| |
Zou hy het Brood snyden met spoed
Het mes kruld daar op om met eene,
Het veranderd in een steene,
Door Gods magt op staande voet.
7.
De Heer verschrikt begon te spreeken,
Ach Vrouw aanziet dit droevig teeken
Hebt gy gespot met iemands nood,
Achl ach wat hebt gy doch begonnen,
Hebt gy gesproken onbezonnen,
En iemant nu geweigerd Brood?
8.
Myn arme Zuster, zei zy verheven:
Heb ik geweigerd Brood te geeven
Die hier kwam bedele assurant,
God geeft sprak ik tot haar met eene:
Als ik brood heb het werd in steene
Weg met u Ongediert aan kant.
9.
Haar Man sprak Vrouw wat Gruwel teken
Dagt gy niet dat God dit zou wreken,
Zo een Vervloekte haat en nyd?
Hy die is Heilig en Rechtvaardig;
Komt met zyn wraak en straf volvaardig
10.
Hoord eens wat Straf haar komt gebeuren
Het stuk is waardig te betreuren
| |
| |
't Ongediert heeft haar overheerd
Verschoone kon haar gansch niet baten,
Haar Ligchaam raakte vol met gaten,
Zy is door het Ongediert verteerd.
11.
Deez' arme Weduvrouw hoord aane,
Is na haar jongste Zus gegaane,
Sprak tot haar vol droef getraan;
Myn Kindertjes schryje daar neven,
Van honger, 'k heb niet om te geeven
Ik bid vol droefheid zwaar belaân.
12.
Ach Zuster lief sprak zy verheven:
Ik zal u zo veel als ik kan geeven,
Roept den God des Hemels aan,
De Vader der Weduwe en Weesen,
Kan al uw druk en smert genesen,
13.
Myn hert doet zeer over uw lyden
Komt 's avonds ter gezette tyden,
Als de klok slaat half tien,
Ik zal zo veel by een vergaaren,
Als ik kan voor uw bewaaren,
Laat het doch aan niemant zien.
14.
Deeze Meid zo 'k u verklaare
Diende by een Bakker aldaare,
| |
| |
Voor Huishoudster merk eens aan,
Zy had des weeks gezette dagen
Om te geeven met behagen:
De arme menschen wilt verstaan.
15.
't Was al haar lust voor God te leeven,
En den nooddruftige te geeven,
Tot den elendige te gaan,
Haar gantsche hert haar ziele wensche
Was liefde tot God en de mensche,
En zy geen armoed versmaad.
16.
Haat maakt krakeel ten allen stonden,
Maar liefde die bedekt veel zonden,
Exempel ziet men hier nu klaar,
Haar liefde hert kwam daar verwekken,
Haar Zusters armoed te bedekken,
Dat het niemant wierd gewaar.
17.
Deez' arme Weduvrouw hoord aane
Is 's avonds na haar toegegaane,
Als de klok sloeg half tien,
Haar boeselaar had zy wild weten,
Dan met overschot van eeten,
En met stukken brood verzien.
18.
Gaf het haar sprak wild u spoeden,
Om uw Kindertjes te voeden,
| |
| |
En vertrouwt maar op den Heer
Gods hand die komt uw maar beproeven
Wild uw dog niet veel bedroeven,
Hy zal uw wel zegene weer.
19.
Heft uw oogen na den Hemel,
Zie op al het aards geweemel,
't Is Gods hand die het al regeerd:
Die arm zyn na den geest geprezen,
Zal van God verzadigt weezen,
Uw van hert tot hem bekeerd.
20.
Hoord wat een valsche tong gaat werken
Die deeze misdaat kwam te merken,
Sprak tot den Bakker met 'er spoed:
Wild des 's avonds maar oppassen,
Om uw Meid eens te verrassen,
Zy rinneweerd al uw goed.
21.
Den Bakker sprak hoe kan dit weezen?
Want ik mis geen stuk gepreesen,
Zy dient my trouw en opregt,
Hy dagt echter daar beneeven,
Ik zal van avond eens agt geeven,
22.
Des 's avonds merkt dit stuk eens aane
Zag hy dat zy had gedaane,
| |
| |
In haar boezelaar hoord aan,
Het overschot al van het eeten,
En wat stukken brood wild weeten,
Hy is haar stil na gegaan.
23.
Vat haar aan en sprak met eenen,
Waar wild gy zo laat nog heene,
Wat hebt gy daar in uw schoot?
Zy was bedroeft en sprak verheven,
Ik zal 't myn Heer te kenne geeven,
't Zyn bloozende roosen rood.
24.
God komt het kwaad met straf beloonen
Doch 't goede met zyn gunst bekroonen
't Brood veranderd met 'er spoed,
In bloozende roode roosen,
Als op 't veld staan te bloosen,
Door Gods magt op staande voet.
25.
De Meid verschrikte over dit teken
Riep myn hert begint te breken,
Viel als dood ter aarde neer,
Riep tot Jesus met verlangen,
Wild myn armo ziel ontfangen,
Myn Bruidegom en myn Heer.
26.
Komt Jesus; komt myn Borg en Koning
Haald myn ziel in 's Hemels Wooning,
| |
| |
Daar ik met Vader, Zoon en Geest,
Zal eeuwig, eeuwig Bruiloft houwen
En 't lieffelyk aanschyn Gods aanschouwe
Hier op gaf zy terstond den Geest.
27.
Men zag dit Lyk ter aarde draagen,
Veel arme zugte ende klaagden;
Den Bakker riep ô droevig kruis!
Weg valsche tonge, weg met eene
Myn glans en luister is verdweene,
Myn stut en steun, is uit myn huis.
28.
Een roosendaal van roozen groeijen
Op haar Graf, en staan te bloeijen
Tot een teken van den Heer.
Wild al te zaam in liefde leeven,
God zal gewis zyn zegen geeven,
Hy heeft van 't boosen een afkeer.
29.
Het worteltje van alle kwaaden
Is gierigheid vroeg en spaade,
Waar uit spruit groot haat en nyd
Men ziet, helaas, in deeze dagen,
Meer haat en nyd als liefde draagen,
Door al de gantsche weereld wyd.
30.
De zonde is in den top gerezen,
Verdrukking der Weduwe en Weesen,
| |
| |
Door wangunst, agterklap haat en nyd,
Werd menig valschelyk belogen
Den een de aâr niet in de oogen
Het ligt gunt in deez' boose tyd.
31.
Heeft men geld, men heeft vrinden,
Dan is het wellekom myn beminden,
Maar raakt gy in tegenspoed,
Die gy dan denkt het zyn uw naasten,
Zullen van uw vlieden met 'er haasten
En uw schoppen met de voet.
32.
God die het alles gaat bestieren,
Doorgrond de herten en de nieren,
Kan zulk kwaad gedooge niet,
Nog met zyn heilig oog aanschouwen
Wild al te zaam dit lied onthouwen
Hy straft het zo als men ziet.
33.
Gierigaards, vloekers en ook Zweerders
Lasteraars, dronkaarts en hoereerders
Verdrukkers van Weduw en Weez'
Denkt dat God eens ten genen dagen
Yder zal rekenschap afvragen
Van alles wat gy hebt geweest.
34.
Jonk, oud ryk, arm, groot en kleinen
Wy alle moeten eens verschynen,
| |
| |
Voor Gods Regterstoel hoord aan,
De Vroomen zullen eeuwig leeven,
De godloosen voor verdoemenis beeven
Elk zal daar loon na werk ontfaân.
35.
Al die dit stuk dan komt te leesen:
Laat het uw een spiegel weezen,
Wild geen armoed versmaân!
Weduwen en Weesen al te gader,
Vertrouwt op God hy is uw Vader
Hy zal uw in nood bystaan.
36.
Ach! mogten wy ten allen stonden
In liefde en eendragt zyn bevonden,
Tot God en onze evenmensch
Daar vrede is, daar is Gods zegen
Zyn gunst zy op al onze wegen,
Ach! mogt dit zyn ons herten wensch.
|
|