Een Nieuw Lied.
1.
Ik ging laatstmaal, 't was in de zomertyd,
Dat ik 'er myn naarstig had toebereid,
Wanneer dat Aurora was opgestaan,
Om eens met myn lief Uyltje uit te gaan,
Ik voorzag my van 't geen ik noodig had,
Van een kouwtje en een duitje in me zak,
Waarna ik wat heen en weder liep,
Of hier of daar ook een vogeltje sliep.
Zo ben ik met het kraaijen van de haan
's Morgens vroeg ten poorte uitgegaan.
2.
Ik had gejaagd de halve morgenstond,
In Bosch en Veld, daar ik haar niet en vond,
Maar op 't laatste wierd ik zo moe en mat,
Aan een Rivier, daar ik wat neder zat,
Maar van verre zag ik een schoone Maagd,
Die haar boezem wast dat het my wel behaagt,
Ik ben met haast naa haar toegegaan,
Ik groete haar, zy was niet eens ontdaan,
Maar zy verliet het water alzo ras,
En kwam by myn in het groene gras.
3.
Ik klaagde haar hoe ik veel uuren lang
Had gezogt in 't Veld, al zonder bedwang,
Maar zy vertroosten my in al 't verdriet,
Misschien zo tapt uw tuitje dan niet,
Maar zo dit tapt, weet ik een mooi plyn,
Daar wel genoeg voor u te vangen zal zyn,
Maar gy moet daar eerst maken een spoor,
Want een Jaager is daar nooit gegaan door;
| |
Maar vreest gy niet voorde doorne, myn vrind,
O neen, sprak hy, myn allerliefste kind.
4.
Zy toonde my 't was een zo enge baan,
Daar ik veel moeite had om door te gaan,
Zeer digt beplant met boomen en met gras,
Daar ook genoeg voor my te vangen was,
Myn fluitje die tapt, en ik deed myn best,
Op 't geluid kwamen al de Vogels uit 't nest.
Ik vroeg, Godin, tapt myn fluitje goed?
O ja, sprak zy, myn alderliefste zoet,
'k Had nooit gedagt zo vreugde te ontgaan,
Om eens met u myn Uyltje uit te gaan.
5.
Myn Uyltje die is 'er geheel ontrust,
Ik bid u geeft hem een weinigje rust,
Want al zyn kragten komen tog wel weer,
Het vangen dat gaat wel meer als een keer,
Maar, Vanger, gy moet'er van hier niet gaan
Voor dat ge myn kouwetje vol hebt gevaân,
Hy sprak, ik u nimmermeer aanziet,
Als tuitje tapt verlaat dit plaatsje niet,
Zo hebben wy drie visites gedaan,
En dat stond deeze Maaget zeer wel aan.
6.
Myn vreugde die was nu geheel vergaan,
En myn Uyl kon op zyn pooten niet staan,
Toen dankte ik haar met een kus vol kragt,
Om dat zy myn het glaasje heeft gebragt,
En sprak, gy kunt hier de Vanger van zyn,
Of weet niemand van deeze plaats of plein,
Hoe meerder gy komt vangen, myn vrind,
Hoe meerder dat gy van my word bemind;
Ik laat 't u denken of ik deeze baan
Weer met myn Uyltje zal wandelen gaan.
|
|