| |
| |
| |
Mijn buurman
Thomas Heerma van Voss
Mijn buurman had hulp nodig. Ik kwam er achter via een klein, verkreukeld briefje dat bij de post zat. Mama bekeek het als eerste, niet langer dan een paar seconden, en toen zei ze binnensmonds: ‘De buurman ook al...’ Zonder verder nog iets te zeggen liep ze de trap op.
Ik richtte me op mijn huiswerk. Biologie. De voedselketen. Ik moest een zeven halen om over te gaan. Maar ik kon mijn aandacht er niet bijhouden. Ik probeerde het echt, maar het lukte gewoon niet. Na elke alinea keek ik om me heen, naar de klok, naar het raam, naar de lege stoel aan het hoofd van de tafel. En ten slotte viel mijn oog weer op het briefje.
Met spoed gezocht: Huishoudelijke Hulp.
Bij: rustig, ernstig ziek persoon van 59 jaar.
Vooral bij het opruimen en boodschappen doen is hulp noodzakelijk.
Verder allerlei losse klusjes met het oog op orde.
Iets voor u? Laat het weten via telefoonnummer op achterzijde.
Frits Besser.
Ik las de tekst twee keer achter elkaar. Toen keek ik weer naar mijn biologieboek, maar ik wist al niet meer bij welk hoofdstuk ik was, en het kon me eerlijk gezegd ook niets schelen. Langzaam schoof ik mijn stoel naar achter, en met het briefje in de hand liep ik vervolgens naar boven. Mama zat in haar werkkamer achter een leeg bureau. Ik groette haar niet. Ik liep naar mijn laptop. Daar opende ik de pagina van Google. Ik typte: Frits Besser.
Op mijn scherm verschenen allerlei foto's van mijn buurman. Zwart-wit-foto's, waarop hij nog lang, vlassig haar had, en geen bril droeg. Foto's waarop hij op een podium stond met een sigaret in de ene en een boek in de andere hand. foto's waarop zijn haar langzaam verkleurde, tot er uiteindelijk alleen nog een kleine, grijze bos overbleef. Ik bekeek de foto's zorgvuldig, ik kreeg het idee dat ik naar een samenvatting van zijn afgelopen veertig jaar keek.
| |
| |
Ik vouwde het papiertje dubbel en stak het in mijn broekzak. Bij hoeveel mensen zou hij dat in de bus hebben gedaan? Honderden? Misschien had hij het briefje wel door half Amsterdam verspreid. Dan zouden er vast allerlei aanmeldingen binnenkomen. Als ik een kans wilde maken, moest ik snel handelen. Zonder verder na te denken liep ik de trap af, de gang door, de stoep op. Ik stopte voor het huis van de buurman. Van buiten zag het er precies hetzelfde uit als dat van ons. Twee verdiepingen, vier ramen en donkergrijze muren. Een tijdje keek ik er alleen maar naar. Het was typisch zo'n moment waarop mama zou vragen wat ik dacht, maar ik dacht helemaal nergens aan, ik keek alleen maar. En toen drukte ik op de bel.
‘Met Bram,’ zei ik via de intercom.
‘Bram,’ herhaalde hij peinzend.
‘De buurjongen.’
‘Ah, ja natuurlijk. Heb ik mijn autoraam weer open laten staan?’
‘Nee, nee, ik zag uw briefje.’ Ik slikte. ‘Ik wil voor u komen werken.’
‘Wat?’
‘Kan ik anders even binnenkomen? Ik wil u graag twee of drie keer per week helpen in het huishouden.’
‘Maar je bent... nog een kind.’
‘Ik ben al bijna veertien,’ zei ik. ‘En ik woon naast u. Is dat niet heel handig?’
Even hoorde ik niets meer, alleen gerommel, gevolgd door een lange, zware zoem. Toen werd de deur geopend. Ik mocht doorlopen.
Ook van binnen was het huis hetzelfde, maar hij had het anders ingericht dan wij. Bij hem hingen er schilderijen aan de muur. Er stonden bloemen in de vensterbank, twee grote banken midden in de woonkamer. En overal waar je keek waren er boeken, echt overal; niet alleen in de vijf kasten tegen de muur, ook op de grond.
‘Heeft u dit allemaal gelezen?’ vroeg ik.
‘Ja, ik lees heel snel. Je moet boeken lezen alsof je ze al gelezen hebt, vind ik. Mijn wapenspreuk is: snel en slordig.’
‘Onthoudt u het dan wel?’
‘Vast niet, maar niemand die het merkt.’
Hij ging op een brede stoel middenin de woonkamer zitten. Hij keek uit het raam, naar de kaalgesnoeide bomen, naar de speelplaats waar ik vroeger graag met papa voetbalde, maar sinds zijn dood nooit
| |
| |
meer kwam. Ik wilde op zich nog wel, maar in mijn eentje vond ik het ongepast. Alsof ik onbezorgd verder ging met mijn leven terwijl papa een paar kilometer verderop onder de grond lag te rotten.
‘Je wilt hier dus helpen, hè?’ Hij haalde vijftig euro uit zijn broekzak. ‘Nou, dan mag je nu op pad om melk, brood, eieren en pasta te halen bij de supermarkt. Weet je waar die is?’
Natuurlijk wist ik dat. Met het geld in mijn hand geklemd holde ik naar de Albert Heijn. Drie kwartier later kwam ik terug, met alle boodschappen die hij had gevraagd, behalve de eieren: die had ik nergens kunnen vinden en ik durfde het ook niet aan een medewerker te vragen, die leken allemaal zo oud en keken langs me heen.
‘Daar ben je.’ Hij zat nog steeds voor het raam. Hij glimlachte. Dat deed hij de hele middag al, drong ineens tot me door.
‘Wat kan ik nu doen?’
‘Ah, je wilt nog steeds niet naar huis? Prima, er zijn genoeg klusjes.’
Ik mocht de ijskast inladen, het aanrecht schoonmaken en daarna twee zware tassen vol papier naar de papierbak brengen.
‘Ik ruim tegenwoordig veel op,’ zei hij toen ik klaar was. ‘Ik wil niet dat de mensen die na mij komen het er te druk mee krijgen, die hebben wel wat anders aan hun hoofd. Het moet overzichtelijk zijn.’
Hij rochelde. Ik vond het onbeleefd om toe te kijken, dus deed ik mijn ogen dicht en wachtte tot het weer stil was. Toen gaf ik hem zijn wisselgeld terug en zei dat ik echt naar huis moest.
‘Nee, dit is voor jou.’ Hij drukte het geld weer in mijn hand.
‘Maar... maar... drieënveertig euro, dat is toch veel te veel? Ik heb helemaal geen hele dag gewerkt.’
‘Je hebt het verdiend. En ga nou maar naar huis, anders wordt je moeder nog ongerust.’
Bij de voordeur vond ik een krant, NRC/Handelsblad stond erop. Toen ik vroeg of hij die misschien wilde - hij zat daar toch maar op die stoel - schudde hij zijn hoofd. ‘Laat maar liggen. Of gooi maar weg, eigenlijk. Sinds de chemo lees ik die dingen toch niet meer.’ Glimlachend keek hij uit het raam, al zag hij er niet echt vrolijk uit. ‘Ik ben een goed nieuws-verzamelaar geworden,’ zei hij.
Bij mijn thuiskomst stond het eten al klaar. ‘Je bent net op tijd,’ zei mama. Ik wist dat ze wilde weten waar ik geweest was. Maar ze vroeg er niet naar, ik had haar vaak genoeg gezegd dat ze moest ophouden zich
| |
| |
overal mee te bemoeien. Daarom vertelde ze zelf een verhaal, over oma als ik me niet vergis, maar ik herinner me er eigenlijk niets van. Pas toen we toe waren aan ons toetje, richtte ze zich direct tot mij. ‘Gaat het goed met je? Je ziet er een beetje moe uit. Ben je nerveus voor je proefwerk?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je haalt het vast. En als het niet meteen lukt, houd ik nog even veel van je.’
Ze aaide over mijn hoofd.
‘Mag ik nu van tafel?’ vroeg ik.
Dat mocht. Vroeger zei mama altijd dat een gezin aan tafel hoorde te blijven tot iedereen uitgegeten was, maar zonder papa leek dat niet zoveel meer uit te maken. Soms vergat ze zelfs helemaal te koken. Of ze liep onder de maaltijd onaangekondigd de gang op. ‘Eet maar rustig verder,’ zei ze dan, ‘mama moet even haar neus snuiten,’ en tien minuten later kwam ze terug met rode ogen.
Ik liep naar mijn kamer, bladerde vluchtig door mijn biologieboek, ging smn'en met wat mensen uit mijn klas, vroeg of zij goed geleerd hadden, ze zeiden allemaal van niet, en toen ging ik naar bed. Ik was heel moe. Mijn ogen vielen vanzelf dicht. Vlak voor ik in slaap viel, bedacht ik dat het wisselgeld nog in mijn broekzak zat. Ik legde het onder mijn matras. Ik wist niet waar ik het anders moest bewaren. Drieenveertig euro, dat kon ik echt niet zomaar laten rondslingeren. Zoveel had zelfs mijn oom niet betaald toen ik hem hielp met het leegruimen van papa's werkkamer.
Vanaf die eerste keer ging ik vaak bij mijn buurman langs. Als ik uit school kwam, bleef ik minutenlang op de stoep staan. Een jaar geleden zou ik met papa zijn gaan voetballen, nu verroerde ik me niet. Ik keek naar twee identieke huizen. Vroeg of laat koos ik altijd voor dat van mijn buurman. Thuis zou ik uiteindelijk wel komen, en daar waren toch alleen schoolboeken die ik niet wilde lezen, spullen die me teveel aan papa deden denken.
Eerst vroeg ik nog: ‘Meneer, Bram hier, heeft u nog klusjes te doen?’ Maar toen ik voor de tiende keer langskwam, hoefde ik alleen maar aan te bellen en te zeggen: ‘Frits?’ Hij wilde dat ik hem bij zijn voornaam noemde. Als ik toch ‘meneer’ of ‘u’ zei, schudde hij zijn hoofd, alsof hij helemaal geen meneer was.
| |
| |
Elke keer wachtte hij me op in zijn stoel, elke keer een klein beetje meer onderuitgezakt. Het zitten werd leunen, het leunen werd liggen, maar we spraken er met geen woord over. Ik ruimde op. Ik deed de afwas. Ik boende de vloer, het aanrecht, de muren. Ik deed boodschappen, maakte eten voor hem, zette allerlei apparaten op straat.
Na afloop gaf hij me elke keer geld, meestal vijftig euro, een enkele keer tachtig. Ik bewaarde het allemaal onder mijn matras. ‘Geld, geld, wat moet ik daar nog mee?’ zei hij een keer. ‘Aan wie moet ik het anders geven?’
Zijn huis oogde steeds leger. Zelfs de stapels boeken werden kleiner, en toen de bloemen in de vensterbank een voor een uitdroogden, zei hij dat ik geen nieuwe hoefde te kopen. Het was alsof alles langzaam afstierf en hij zich er niet tegen wilde verzetten, misschien kon hij gewoon niet meer.
Bij papa was niemand voorbereid geweest. Toen ik die avond naar bed ging, had hij gewoon aan het hoofd van de tafel gezeten, zoals altijd. Hij las een krant. Als ik naar hem toe was gelopen had ik geweten welke, dan zou ik de rest van mijn leven ten minste kunnen zeggen wat het laatste papier was dat door zijn handen ging. Maar ik bleef in de deuropening staan.
Hij zei: ‘Welterusten, vriend.’ Zo noemde hij me altijd. Nooit zoon, nooit Bram, alleen maar vriend.
Ik zwaaide terug. Ik gaf hem geen nachtzoen, ik nam niet eens de moeite iets terug te zeggen.
De volgende ochtend stond mama naast mijn bed. Ik schrok van haar gezicht, het leek alsof ze hier al uren stond, maar de kracht niet had gevonden om me wakker te maken. ‘Hij is in slaap gevallen. Hij is in slaap gevallen en niet meer wakker geworden.’
Ze zei het niet somber of verbaasd, ze zei het gewoon. Toen omhelsde ze me. Ze drukte me minutenlang tegen zich aan. We huilden allebei niet. Achteraf vond ik dat vreemd: ik heb gehuild toen mijn knikkers in groep twee werden gestolen, toen het Nederlands elftal de WK-finale verloor, toen de uitslag van mijn CITO-toets tegenviel, maar nu papa niet meer wakker werd, gebeurde er niets. Ik had het idee dat hij elk moment mijn kamer binnen kon lopen. Of dat hij beneden aan de ontbijttafel zat te wachten. Weken later dacht ik dat nog steeds. Als ik 's avonds naar bed ging, had ik de neiging de keuken binnen te gaan om hem daar op zijn vaste plek te treffen. Dat hij zou
| |
| |
zeggen: ‘Welterusten, vriend.’ En dat ik hem dit keer wel een nachtzoen zou geven.
Twee weken na onze eerste ontmoeting vielen Frits' eerste haren uit. Een week later was hij kaal. Zo nu en dan bleef hij ook een paar nachten in het ziekenhuis, niets ernstigs, zei hij zelf, al kon iedereen zien van wel. De wallen onder zijn ogen werden dieper, zijn armen dunner, zijn schouders meer ingevallen. Dagelijks deed ik nu boodschappen voor hem, ik maakte eten en tussendoor ruimde ik zijn kamers op, wat me telkens weer uren kostte. Soms kreeg ik het idee dat hij expres wat vieze borden liet staan zodat ik nog wat te doen had.
Op een dag kwam er een verpleegster langs. Terwijl ik in de keuken een boterham smeerde liep zij met grote stappen de woonkamer binnen. ‘Om eerlijk te zijn denk ik niet dat verplichte thuiszorg in dit stadium nog enig effect heeft,’ hoorde ik haar zeggen.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Frits vanuit zijn stoel. ‘Moet ik weer worden opgenomen?’
‘We betwijfelen of dat in dit stadium zin heeft. We raden patiënten altijd aan de laatste weken in vertrouwde omgeving door te brengen.’
‘De laatste weken.’ Frits' stem klonk zacht. ‘Ik wist niet dat het zo snel kon gaan,’ mompelde hij.
Ik liep de woonkamer binnen met een dienblad in mijn handen. ‘Wie heeft er zin in een lekkere boterham met leverworst?’ vroeg ik.
De verpleegster zat op de rand van het bed. Ze had een spuit in haar hand en keek mij aan met iets dat het midden hield tussen verbazing en verachting. ‘Ehm, wat doet deze jongen hier? Jij hebt toch geen kinderen? Moet hij niet naar school?’
De zomervakantie was allang begonnen, maar dat vergaten volwassenen wel vaker. Even dacht ik aan school, aan mijn laatste toetsweek. Ik had een vier komma twee gehaald voor het proefwerk biologie, ik was officieel blijven zitten. Alleen had ik dat nog tegen niemand gezegd. Niet omdat ik het niet wilde, het was er gewoon nog niet van gekomen. Iedereen had wel wat anders aan zijn hoofd.
‘Jongen, ik wil zo graag een boterham van je, maar nu raad ik je aan naar een andere kamer te gaan,’ zei de verpleegster op een overdreven vriendelijke toon. ‘Ik ga een injectie toedienen, heel gevaarlijk allemaal, niets voor kinderoogjes.’
| |
| |
Ik knikte en deed alsof ik wegging, maar vanuit de deuropening keek ik toe. Frits kreunde. Ik kon zien dat hij pijn had. Toch verplichtte ik mezelf te blijven staan. Zo zag het er dus uit: doodgaan. Zo hoorde het dus te gaan. Niet in één keer, maar geleidelijk, stukje bij beetje. Eerst sta je met een sigaret op het podium, dan kleuren je haren langzaam grijs en ten slotte lig je op bed met een naald in je arm.
De rest van de middag bleef ik bij Frits. Ik vulde de ijskast, maakte de vloer schoon, deed de afwas. Hij zei bijna niets meer. Toch ging ik ieder uur weer naast zijn stoel staan. Alsof ik mezelf er telkens van moest overtuigen hoe hij er bij lag. Alsof ik dit beeld zo goed mogelijk in mijn geheugen wilde prenten.
Tegen achten vertrok ik. Ik nam afscheid met een lange, warme handdruk.
Frits fluisterde: ‘Heel fijn dat je kwam helpen. Binnenkort voel ik me weer beter, dan gaan we leuke dingen doen.’
We wisten allebei dat het niet waar was.
De volgende ochtend stond mama naast mijn bed. Ik begreep wat dat betekende. Mama hoefde niets te zeggen. Dat deed ze ook niet, ze omhelsde me alleen maar, zeker drie minuten lang, in stilte.
Een paar dagen later zaten we samen in de auto, Frits werd begraven op dezelfde begraafplaats als papa, ergens aan het water. Er waren ongeveer veertig mensen, tegen elkaar aan gedrukt in een warme, benauwde aula. Het was anders dan bij papa, maar toch ook hetzelfde. Vooraan lag de kist. Open. Iedereen kon afscheid nemen van de dode. Ik durfde niet te kijken, ik wilde het wel, maar ik durfde gewoon niet.
Er werden toespraken gehouden. Iemand had het over zijn betekenis voor de literaire wereld. Een ander zei dat het zo snel was gegaan, dat hij de laatste maanden zo vriendelijk was geworden, zacht. Iedereen praatte maar en praatte maar, het duurde heel lang, en op een gegeven moment wilde ik uit mijn klapstoel opstaan en heel hard schreeuwen. Al die mensen, al die verhalen: het zou toch niets helpen. Frits zou niet terugkomen en papa ook niet.
Ik werd boos. Was Frits maar een paar weken eerder doodgegaan. Dan had het me niets kunnen schelen. Nu was niet alleen de buurman maar ook onze tijd samen kapot.
Iedereen kwam tegelijk overeind. De kist werd opgetild. Nu zou hij begraven worden, een paar honderd meter bij papa vandaan, ze zouden
| |
| |
samen zijn, maar ze zouden het niet door hebben. ‘Begrijp je wat er gebeurt?’ fluisterde mama toen ik bleef zitten. ‘De toespraken zijn klaar. Nu is het de bedoeling dat we met zijn allen een schepje aarde op het graf gooien.’
‘Zullen we gaan?’ vroeg ik. ‘Alsjeblieft.’
‘Natuurlijk, lieverd.’
Zwijgend verlieten we de begraafplaats. De zon scheen, maar ik had het niet warm, ik deed de rits van mijn jas dicht. We namen een omweg, niet langs het water, maar over kleine wegen, via weilanden, woonwijken met steeds dezelfde huizen. Ik nam me voor nooit meer met iemand bevriend te raken die ouder was dan ikzelf.
|
|