| |
| |
| |
Twaalf zkv's
A.L. Snijders
Bijfiguren
Ik ben op bezoek bij een geleerde in de taal- en letterkunde, die ik al vijftig jaar ken. Onze gezamenlijke weg is als een slangentong gespleten, hij is professor geworden en ik niet. Maar nu we aan het einde zijn, hij met emeritaat, ik met pensioen, zijn de tegenstellingen vervaagd en praten we onbevangen. Ik zeg dat ik de grootste bewondering heb voor mensen die een dikke roman kunnen schrijven, en ik voeg er zachtjes aan toe dat ik het ook nog een keer wil proberen (omdat ik mezelf wil bewonderen). Hij lacht niet, maar raadt het me sterk af, hij zegt dat ik het niet moet doen omdat ik niets van psychologie begrijp, ‘zelfs niet van de psychologie van de bijfiguren’. Dat is mooi geformuleerd, ik beloof hem ervan af te zien. Maar 's avonds in bed bedenk ik dat ik misschien wel een onpsychologische roman kan schrijven voor al die mensen die er ook niets van snappen.
| |
Een wolf, een wolf
Gisteren herinnerde ik me een meisje van vroeger. Ze wandelde aan de wilde kant van het leven. Ik zat ooit in de door haar bestuurde BMW en was bang, wat me voor- en nadien nooit (meer) gebeurd is. Ze trouwde met een Italiaanse pizzabakker die haar zwanger had gemaakt. Samen runden ze een succesvol restaurant, maar op een dag was hij met alles, geld en sieraden, verdwenen. In zijn afscheidsbrief verklaarde hij dat hij het voor de bestwil van vrouw en kind had gedaan. (Dit vond ik de raadselachtigste zin in de lange brief, net zo onbegrijpelijk als middeleeuwse poëzie.) Hij heeft in Italië een nieuw leven opgebouwd.
Het meisje, dat geen meisje meer was, vervolgde haar wilde leven. Helaas ben ik haar uit het oog verloren, zodat ik geen details weet (veel belangrijker dan de grote lijn), maar ik ken wel wat flarden. Ze had een minnaar die getrouwd was. Zijn vrouw maakte amok. Het meisje, de minnares, hoe moet ik haar noemen, ging erop af met een pistool. Dat was zeker verkeerd afgelopen als ze niet door een noodstop van de weg was geraakt. Ze kwam in een ziekenhuis in Eindhoven terecht en werd
| |
| |
verliefd op een verpleegster die Truus heette. Ze woonde jaren samen met Truus, daarna ging het uit. Nu woont ze weer bij haar moeder in Amsterdam, haar zoon is twaalf, zelf is ze een jaar of veertig. Ze heeft een nieuwe vriendin. Hoe het met Truus is, weet ik niet. Ik heb haar nooit gezien, ik denk dat ze op Anna Blaman lijkt.
Dit stukje bevat alleen de waarheid en kan volgens Nabokov dus niet tot de literatuur gerekend worden. Hij heeft immers gezegd: ‘De literatuur is niet geboren op de dag dat een jongen die “een wolf, een wolf” riep, uit het Neanderthal kwam rennen met een grote, grijze wolf op zijn hielen, de literatuur is geboren op de dag dat een jongen “een wolf, een wolf” riep en er geen wolf achter hem aan zat.’
| |
Zuigeling
Ik schrijf in de krant een stukje over mijn bezoek aan het klooster van Tordesillas waar Johanna de Waanzinnige 46 jaar was opgesloten. Een lezeres reageert. Haar ouders, die in de jaren zestig in Spanje woonden, spraken vaak over Johanna de Waanzinnige. Hun kennis haalden ze uit de biografie die Johan Brouwer in 1940 over deze ongelukkige koningin heeft geschreven. De lezeres herinnert zich dat ze het boek erg waardeerden, maar de schrijver verafschuwden. Deze Johan Brouwer had namelijk in zijn jeugd iemand vermoord, en had daarvoor acht jaar in de gevangenis gezeten. Daar had hij flink Spaans gestudeerd en na zijn vrijlating was hij uitgegroeid tot een vooraanstaand hispanist. Nu heb je verschillende soorten moordenaars, waardoor het niet makkelijk is ze over één kam te scheren. Als je een overvaller doodslaat of je meisje (in bed betrapt met een vreemde vrijer), dan kun je op meer sympathie rekenen dan wanneer je een lustmoord pleegt.
Brouwer nu had een zogenaamd intellectuele moord gepleegd. Dat wil zeggen, hij had met een stel vrienden in een café zitten praten over de grenzen van de moraal en daarbij een weddenschap afgesloten ‘wie durft een moord te plegen?’ Brouwer had een pistool op zak, liep naar buiten en schoot de eerste de beste voorbijganger dood, een gezinshoofd, vader van vijf kinderen. De lezeres schrijft verontwaardigd dat de jongste nog maar een zuigeling was! (Ik ben gefascineerd door het woord zuigeling, een in onbruik rakend woord.) Ze pakt ook nog even uit over het actuele zinloze geweld, nou meneer, dit is pas zinloos geweld.
| |
| |
Mijn gedachten gaan naar Nathan Leopold en Richard Loeb, twee studenten uit rijke, gerespecteerde families in Chicago. Zij vermoordden in 1924 een jongen, omdat ze wilden weten welke sensaties je onderging als je zoiets deed. Ze werden gepakt, hoewel ze het erop hadden aangelegd een perfecte moord te plegen, want behalve in het proefondervindelijke sensatieonderzoek waren ze ook geïnteresseerd in hun eigen grote intellectuele vermogens. Hun verdediger plaatste hun daad in de morele ontreddering van de na-oorlogsjaren, en redde ze van de strop, ze kregen levenslang.
In verband met Brouwer herinner ik me vaag iets van een moord, maar dat er een filosofische exercitie aan ten grondslag lag, was ik vergeten. Ik zoek het op, Brouwer heeft inderdaad iemand vermoord, samen met zijn broer. Meer crimineel dan intellectueel, ze wilden een bankoverval plegen met iemand die zich aan de afspraak onttrok - ze doodden hem. Dat is natuurlijk niet goed te keuren, maar ik ben toch blij dat die zuigeling de kans heeft gekregen door zijn vader opgevoed te worden, en aan het harteloze weeshuis is ontsnapt.
| |
Oceaan
Mijn buurman heeft een schuur in Frankrijk gekocht, aan de Atlantische kust. Hij zag een man op het erf en vroeg of hij wilde verkopen. De man was eraan toe, hij vertelde zijn verhaal. Het was vijftien jaar geleden, hij kwam terug van het land, het huis was leeg, zijn vrouw en drie kinderen waren vertrokken. Een liefdesgeschiedenis, de vrouw was met een knecht naar Ierland gegaan, waar ze op zalm gingen vissen, er lag een brief op tafel. De man verliet het huis onmiddellijk en ging weer bij zijn ouders wonen. Hij kwam nog wel eens op het erf en in de schuur, maar in het huis zelf was hij nooit teruggeweest. De buurman ging met hem naar binnen. Hij zag de bedden van de kinderen zoals ze er vijftien jaar eerder waren uitgestapt, en de ontbijtspullen stonden erbij als op die ongeluksdag, ook de brief lag nog op tafel - de schimmel die jaren op de koffie in de filter had gestaan, was weer verdwenen, en zelfs de muizen hadden het huis verlaten. De natuur had de eerste jaren uitzinnig feestgevierd en daarna het hoofd laten hangen, alsof het toen pas tot haar was doorgedrongen wat er gebeurd was. De bedrogen man wilde eigenlijk niet dat de verstilde catastrofe door de nieuwe eigenaar werd aangeraakt. Ze besloten tot een bulldozer,
| |
| |
huis en herinnering verdwenen van de aardbodem. De buurman gaat de schuur verbouwen tot vakantiehuis. Hij vraagt of ik eens kom logeren. Dat ga ik zeker doen, ik wil de oceaan horen waarover de vrouw, de knecht en de kinderen naar Ierland zijn gevaren.
| |
Illusies
De monteur die aan mijn auto werkte, leek op Toergenjev. Maar er was nog iets, hij was vegetariër. In de werkplaats was hij een eenling, vegetarisme werd door de andere monteurs als een gril beschouwd. Hij vertelde het me toen ik zijn hulp had ingeroepen in een strenge winter, tien of twintig jaar geleden, de auto startte niet. Ik dacht dat muizen vitale draden hadden stukgeknaagd, wat inderdaad zo bleek te zijn. Ik vertelde dat het twee keer was gebeurd dat tijdens de rit een muis via de ruitenwissersruimte voor de voorruit was verschenen en te kennen gaf dat hij niet mee wilde. De monteur vroeg me met klem wat ik had gedaan en hij was zichtbaar opgelucht toen ik hem vertelde dat ik de auto in de berm had gezet en gewacht had tot de muis in het gras verdwenen was.
In die tijd was de Japanse keizer in het land. Rudy Kousbroek had daar sterke meningen over, evenals over de popmuziek, die volgens hem een vernietigende uitwerking had op een hele generatie. (‘Waar de popmuziek geweest is, groeit geen gras meer.’) Hij was ook een dierenvriend, hij vertelde graag over Augustus, zijn koi-karper. Hij neemt een interviewster mee naar de tuin en strooit visvoer in de vijver. ‘Kijk, zie je het? Augustus hapt mis. Doet hij altijd, aandoenlijk is dat. Ik ben me ervan bewust dat ik dieren vermenselijk. Ik projecteer een persoonlijkheid in dieren. Alleen zo ben ik in staat van ze te houden. Ik heb ook de illusie dat Augustus mij herkent. Ik wil er niet te veel van weten, om die illusie in stand te houden.’
Ik vertel dit aan de monteur en vraag of hij Kousbroek kent. Hij zegt: ‘Nooit van gehoord, het zal wel geen monteur zijn, ik denk een schrijver.’ Ik zeg: ‘Hij heeft de P.C. Hooftprijs gewonnen en een ridderorde ontvangen.’ De monteur haalt zijn schouders op en zegt: ‘Zo'n vis herkent die man niet, die wil alleen maar voer. Alleen schrijvers denken zulke dingen, dat zijn mensen met illusies.’
| |
| |
| |
Boodschap
Je ontmoet zelden christenen die hun mond houden over Jezus. Dat is logisch, want zijn boodschap is: Vertel het aan iedereen, ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. En niet alleen de christenen hebben deze pretentie, ook de islamieten zijn volstrekt overtuigd van hun gelijk. Als atheïst zit je goed in het verdomhoekje.
Een deel van mijn familie is vegetarisch, ik eet vlees en moet mijn bloeddorst vaak met hoon bekopen. Ik ben eraan gewend door christenen, mohammedanen en vegetariërs beschimpt te worden. Maar soms is er gelegenheid tot wraak.
Ik rijd met mijn vegetariërs in de auto van Gorssel naar Deventer. Ik zie een kat van rechts uit het bermgras komen, gebiologeerd door een prooi aan de overkant. Ik zie dat hij plotseling zal versnellen - ik ken m'n dieren - en de weg onbeheerst zal oversteken. Ik toeter driftig en langdurig, ik wek hem uit zijn trance, ik red zijn leven. De vegetariërs hebben niets gemerkt. De christenen merken ook niet dat ik mijn naaste liefheb, om van de mohammedanen maar te zwijgen. Ikzelf zwijg erover, want ik leef zonder boodschap.
| |
Zes woorden
In het crematorium spreekt een dochter over haar vader die in de kist ligt. Ik ken haar niet, haar vader kende ik de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven, de halve eeuw daarvoor was hij voor mij een anoniem geschiedenisboek. Dat gebeurt steeds vaker, je ontmoet mensen met een onbekend verleden, misschien zijn ze fascist geweest of antroposoof, misschien hebben ze in de gevangenis gezeten of op het seminarie, je weet het niet, je moet voorzichtig zijn met je grapjes, je weet niet waar hun zenuwen blootliggen, je weet niet wie hun vrouwen zijn geweest en waar hun kinderen zijn gebleven.
De dochter spreekt haar vader aan, soms zegt ze pappa, soms zingt haar stem. Het is een mooie, zonnige zomermorgen, het leven is volbracht, de leeftijd is goed, het verdriet dragelijk. Ik zit bij het grote raam en kijk naar de tuin, waar een gedrongen Japanse boom staat. Ik weet weinig van de inrichting van ons land. Wie is de eigenaar van het crematorium? Een particulier die flink verdient aan het vuur? Een consortium met een brievenbus op de Kaaiman Eilanden? Of gewoon
| |
| |
de overheid? Dat zou ik prefereren, ik vind dat alles van de overheid moet zijn, vooral de treinen en de post.
De dochter vertelt dat haar vader als achttienjarige jongen in een bootje het water opging om te schilderen en dan alles vergat. Ik denk ‘Wat is het leven prachtig.’ Ze vertelt dat hij tweeëneenhalf jaar voor straf op de heide heeft gewerkt, hij wilde geen soldaat zijn. Ik denk ‘Wat is de mens tot veel in staat.’ Ze zegt: ‘Een echte vader was je niet.’ Ik denk ‘Wat een prachtige zin.’
Het gebeurt soms dat de taal zo verleidelijk is dat haar oppervlakteschoonheid een hermetisch scherm over de inhoud legt. Zo wordt het dan onthouden, een latere uitleg komt er nooit meer doorheen. Zo is het met deze zes woorden die een volmaakte toon hebben, en een raadselachtigheid die alleen bij een afscheid tot volle bloei kan komen.
Ik hoor geen bitterheid in deze zes woorden, ze glijden zachtjes van een jongen die schildert in een bootje, naar een soldaat die niet wil vechten, naar een vader die van een afstand toekijkt.
| |
De wet
Iemand zei dat de wet het mooiste is, mooier dan de mooiste kathedraal. Ik was onder de indruk, ik was het met hem eens. Als kind dacht ik dat het geweld de baas van alles was, in ieder geval het gezonde, sterke lichaam. De lichamen van Hans Meijer en Johnny van der Stadt, die op het schoolplein de voetbalteams samenstelden door te poten. Nooit een ander, altijd zij, sterke aanvoerders. Sport, gezondheid, kracht.
De leraren kwamen met andere verhalen: de geest, de kunst, de zwakheid, de muziek, de wet, de verbeelding - de parapluie waaronder we schuilen konden.
Maar mijn ontzag voor het geweld verdween nooit helemaal. In laatste instantie zou ik altijd fysiek gedwongen worden door een gewapende man in uniform, die me stevig vasthield om me uit mijn huis te zetten, voor de rechter te brengen, op te sluiten of dood te maken. Dus als iemand zegt dat de wet het mooiste is, mooier dan de mooiste kathedraal, houd ik me daar als een drenkeling aan vast.
Mijn grootvader was, net als zijn grootvader, stukadoor. Hij was een vakman, maar verdiende weinig. Hij zag dat de bazen meer verdienden en daarom werd hij baas. Dat heette in die dagen patroon, hij werd stukadoorspatroon en verdiende veel geld. Hierdoor ontstonden moei- | |
| |
lijkheden in de familie, want zijn broers waren ook allemaal stukadoor, of timmerman. Zij waren knechten en wilden dat ook blijven. Hun knechtschap was ideologisch, zij waren socialist of communist, ze behoorden tot een kaste. Bazen behoorden tot een andere kaste. Sommige broers verbraken de familieband toen mijn grootvader overstapte naar de andere kaste. Niet allemaal, er waren er die in moeilijke tijden aanklopten voor werk, en dat gaf hij hun, hij was niet rancuneus. Hij was een calvinist zonder calvinisme, hij was rechtvaardig zonder god, hij vond dat je hard moest werken, hij stond zijn hele leven om half zes op en was eerder op het werk dan de vroegste arbeider. Omdat hijzelf heel goed kon stukadoren (in de tierelantijnentijd!) en omdat hij zeer recht door zee ging, spaarde hij niemand. Hij was op tijd en had kritiek op slecht werk. De arbeiders haatten hem, maar omdat hij rechtvaardig was (en sterk), werd hem de keel niet afgesneden.
In de jaren vijftig moest hij voor de rechter verschijnen, hij had zijn arbeiders teveel loon uitbetaald. Daarmee had hij een wetje overtreden, loonmatiging of zoiets. De Telegraaf had er een tekenaar op afgestuurd, de verdachte stond stram en hoog opgericht. Hij keek de rechter strak aan. In het verslag werd hij een krasse grijsaard genoemd en zijn verdediging werd door de krant met instemming geciteerd: vraag en aanbod, daar ging het om. Hij moest zijn arbeiders wel veel betalen, anders kreeg hij niemand.
Hij kreeg een fikse boete, ik had er vrede mee, uit eerbied voor de wet.
| |
Teckel
Jopie Bisschop is verhaal en herinnering, een gordiaanse knoop. We woonden in de Nieuwmarktbuurt, hij als autochtoon, ik als nieuwkomer, zijn vader had een koffiehuis. Ik weet niet of ik hem in die dagen ooit gesproken heb, ik heb hem wel zien boksen, hij was kampioen van Nederland, een kleine tengere jongen, als mijn herinnering de waarheid spreekt. Boksen is alleen mooi bij lichtgewichten, de zware jongens zijn slagers. Toen ik net achter de IJssel woonde, kwam hij op bezoek met vrouw, dochtertje en twee teckels, het was winter. We maakten een boswandeling. Een van de teckels verdween in een konijnenhol en bleef daar. Het werd donker, ik ging naar huis om een lantaarn te halen. Joop bleef op zijn hond wachten, maar die bleef in het hol. Laat in de avond
| |
| |
zag ik een lichtje uit het bos komen, in de hand van Joop, hij was alleen. Hij ging met vrouw en kind en overgebleven teckel terug naar Amsterdam. De volgende dag kwam hij terug voor een nieuw bezoek aan het konijnenhol. De hond was uitgeslapen en ging samen met zijn baas naar huis. De volgende veertig jaar zag ik Joop niet meer en ik sprak hem ook niet. Ik hoorde dat hij eigenhandig zeilschepen bouwde waarmee hij over de grote oceanen voer. Vorige week hoorde ik van een vriendin dat hij stervende was. Ik schreef hem meteen een brief waarin ik hem vroeg waarom hij na die avond in het bos niet was blijven slapen. Maar hij antwoordde niet, want terwijl de brief via Zwolle naar Amsterdam reisde, was hij al gestorven. Zijn dochter schreef me dat hij vaak in donkere, natte bossen op zijn teckel gewacht had, vol woede en wrok. Maar als het beestje tevoorschijn kwam, was hij toch altijd vriendelijk. Ze schrijft: ‘Hij kon niet boos op hem blijven, misschien leken ze te veel op elkaar.’
| |
Berouw
Een maand geleden heb ik de vrouw van de eerste secretaris aan de Japanse ambassade ontmoet. Het was bij een concert in het Nutshuis aan de Riviervismarkt in Den Haag. Het was een dubbele verrassing, ik wist niet dat er zo'n mooi woord als Riviervismarkt bestond, en ik had ook nooit kunnen denken dat ik nog eens zou praten met iemand van de Japanse ambassade. Het was trouwens een Nederlandse vrouw, en ze was geïnteresseerd in het korte verhaal, ze las nooit romans. Ze las een verhaal zoals een architect een huis bekijkt. Ze had het over zinnen die gestut werden, en over alinea's die een fundament vormden. Maar wat ze voornamelijk zocht was de kernzin van een verhaal, de zin die alle aandacht naar zich toe trok. Ik vroeg haar om een voorbeeld. Ze wist hem niet uit haar hoofd, maar ze had net ‘De inbreker van Shady Hill’ gelezen en zou me de zin toesturen. Tot mijn verbazing deed ze het. Ik ken het bewuste verhaal van John Cheever, het gaat over een man die zijn baan verliest en aan de grond dreigt te raken. Niemand weet iets van zijn geldzorgen, ook zijn vrouw niet. 's Nachts na drieën gaat hij uit stelen bij zijn buren. Hij heeft daarover veel berouw, het is een verhaal over het berouw.
De zin die de vrouw van de eerste secretaris me toestuurt, is inderdaad een prachtige zin. Ik ben het met haar eens, het is de kernzin. De berouwvolle huisvader, die nu tot het gilde van zakkenrollers en tasjesrovers behoort, heeft het woord.
| |
| |
Ik ging met mijn gewone trein naar huis en keek uit het raampje naar een vredig landschap en een lenteavond, en ik had het gevoel dat vissers en eenzame zwemmers en bewakers van spoorwegovergangen en mensen die op een zandland aan het ballen waren en geliefden die zich niet schaamden voor hun verdrijf en eigenaren van kleine zeilboten en oude mannen die bezique speelden in brandweerkazernes degenen waren die de grote gaten dichtnaaiden die er door mannen zoals ik in werden gemaakt.
Ik antwoordde de vrouw van de secretaris dat ik dezelfde keus had gemaakt, maar dat ik nog een stap verder wilde gaan: ik zou ‘eigenaren van kleine zeilboten’ als de kern van de kernzin willen beschouwen.
Maar hier had ik de grens van onze eendracht overschreden, tussen deze vrouw en mij zou het nooit iets worden op het deftige terrein van de interpretatie. Ze vroeg op snibbige, zelfs geïrriteerde toon hoe ik ‘eigenaren van kleine zeilboten’ in hemelsnaam als een kern kon beschouwen in een reeks van volstrekt gelijkwaardige constituenten. Op grond van persoonlijke, dus oncontroleerbare, esthetische opvattingen, schreef ik terug. Eigenaren van kleine zeilboten waren het meest weerloos in deze reeks, zij zouden het eerst vermorzeld worden in de grote botsing der tijden.
De vrouw van de secretaris zweeg gepikeerd na deze literaire misstap, ik hoorde niets meer van haar.
| |
Chinees gedicht
Omdat er in mijn hoofd nooit iets verandert, verandert er in de buitenwereld ook niets - ik kan niet geloven dat er vooruitgang is. Dat wordt nog versterkt als ik iets van een Chinese dichter lees wat ik begrijp en mooi vind. Hij heeft het vierentwintighonderd jaar geleden opgeschreven, er kan dus geen sprake van vooruitgang zijn.
Vorige week heeft de tandarts een kies getrokken. Hij prikte terloops een klein naaldje in mijn kaak, en verder heb ik niets gevoeld. Ik realiseerde me dat ik een paar honderd jaar geleden op de kermis gebruld zou hebben van pijn als er een kies getrokken werd, terwijl de dokter een trommelaar had gehuurd om mijn geschreeuw te overstemmen. Er is wel degelijk vooruitgang, ik noem dit tenminste vooruitgang.
| |
| |
De kou is verdwenen. Ik heb gefietst bij veertien graden vorst, die zonder medelijden in mijn gezicht beet, ik hield het niet lang vol. Vanmorgen vond ik een stukje dat ik zaterdag 31 januari 1987 geschreven heb. Het begint zo:
Als de hevige kou plotseling invalt, ben ik verrast, ieder jaar weer hetzelfde. Niet genoeg anti-vries in de tractor, zodat ik hem halsoverkop moet inpakken in een zwaar zeil, waaronder ik een elektrische radiator plaats. Het bovengrondse, buitenshuis staande waterreservoir niet afgetapt, waardoor de kans bestaat dat het uitzettende ijs de hele constructie zal ontwrichten. Niet genoeg stro in de schuur om de varkens een degelijk nest te laten maken tegen de brute nachtkou.
En zo gaat het lamenteren door, ik weet wie de schuldige is, maar ik kan het klagen niet laten.
Deze keer, vijfentwintig jaar later, heb ik het veel beter gedaan, ik vrees de dooi niet. Ik geloof weer even in de vooruitgang, maar het is mogelijk dat ik morgen weer een Chinees gedicht lees.
| |
AMP
Ik was in 1987 uitgenodigd voor een Peranakan-symposion in Rijswijk. Ik reed op een vroege zaterdagmorgen over de Al2 naar het westen. Ik zag een viaduct met de woorden ‘de oorlog loert’. Mijn dag was goed. Later zag ik een tekst die slordiger en haastiger was gespoten: ‘vrijheid is slavernij, sterkte gijs’. De komma was uniek, je ziet nooit komma's op viaducten. Gijs was waarschijnlijk een principiële dienstweigeraar, die van mening was dat het leger gebruikt werd om de vrijheid van ondernemen veilig te stellen. Zijn meisje had deze tekst aangebracht in de hoop dat hij hem zou lezen als hij na zijn proces in de justitiële bestelauto naar de gevangenis werd gebracht. De liefde.
Het symposion in Rijswijk wordt gehouden in een gereformeerde kerk. Peranakans zijn Chinezen, afkomstig uit Nederlands-Indië. Voorzover ik het kan bekijken, is het een slimme, aangepaste, hoogontwikkelde bevolkingsgroep. Veel universitaire titels. Artsen, psychologen, chirurgen, volkenkundigen, natuurkundigen. Een hechte gemeenschap, waaraan echter de tijd knaagt. Er wordt gemorreld aan het hek. Sommige kinderen willen niet studeren, sommige kinderen zeggen dat
| |
| |
je ook op een andere wijze gelukkig kan worden. De ouderen ontkennen dat niet, maar benadrukken dat een kleine, herkenbare groep altijd kwetsbaar is als de furor losbreekt, en dat een dokter dan meer kansen heeft dan een keukenhulp. Al was het alleen maar meer kansen om weg te komen.
De generatieproblemen lijken me niet typisch Chinees - misschien bestaat er een Algemeen Menselijk Patroon. Een van de meisjes van het forum, op haar bordje staat Dewi Kang, slaat met twee kleine zinnen op het zilveren klokje van de verandering. Ze zegt: ‘Ze vertelden me dat ik een Chinese vriend moest nemen, dan zou ik het goed krijgen. Maar ik heb nu een Hollandse vriend, en ik heb het goed.’
|
|