| |
| |
| |
Het vertrek van de Kruzenshtern
Ron de Zeeuw
Op televisie was gezegd dat al twee miljoen bezoekers van Sail '80 de majestueuze windjammers hadden bewonderd, maar Els Moens, die ze in Noord door het keukenraam vanuit een minder gunstige hoek zag, vond het net takkenbossen in kleine potjes.
Het eerste dat ze die zaterdag in augustus van haar echtgenoot onder ogen kreeg was zijn harige rug. Joop stond in een zwembroek bij het aanrecht en smeerde fluitend een heel brood op. Zonder zijn mes tussentijds schoon te maken gebruikte hij het voor de boter, de aardbeienjam, de pindakaas, de leverworst en de mosterd, en tenslotte wierp hij het met een boog in de gootsteen. Hij perste sinaasappels uit en legde de schillen op het deksel van de vuilnisbak. Terwijl hij het glas leegdronk, keek ze vol haat van opzij naar zijn arendsneus, vleesloze wangen en terugwijkende kin. Vanwege een niet-bijgelegde ruzie om een stukgevallen vaas met bloemen communiceerde ze al tweeënhalve maand met hem via ongearticuleerde geluiden, variërend van een kort ‘mmmh’ als ze zijn bord op tafel smakte, tot een luid keelschrapen als de Opel gewassen moest worden. Ze klakte met de tong en toen hij haar aankeek legde ze al haar geestkracht in een vernietigende blik. Als antwoord spuwde hij een pit op het aanrecht. Woest drong ze haar negentig kilo het gangetje in en het huis uit.
Els Moens was groot en leek nog groter door haar rechte rug en de manier waarop ze haar hoofd hoog hield. Op de plaats van haar geëpileerde wenkbrauwen waren met potlood twee donkere strepen getekend. Ze was drieëndertig. Tot haar twintigste was ze slank geweest, maar daarna was er hier en daar een pondje bijgekomen, en als ze nu haar armen ophief leek er vla in heen en weer te klotsen.
Voor haar bestond de mensheid uit het deel waarmee ze ruzie had en het deel waarmee ze nog geen ruzie had. Vaak wist ze al bij de eerste kennismaking hoe lang het ongeveer zou duren voor het misging. Ze hield altijd het hoofd koel en niemand had bij haar het laatste woord. Als ze thuis merkte dat een koopman haar een vuil ei verkocht had, of een rotte ui, schonk ze zich een vieuxtje in en hief het glas op de kerel, alsof
| |
| |
ze een avontuurtje in het vooruitzicht had in plaats van een ruzie op de markt. Op Wittenburg, een van de eilanden ten oosten van het Centraal, waar ze tot de verhuizing in mei altijd gewoond had, had ze de laatste zes jaar niet met haar naaste buurvrouw gesproken, en op den duur had ze met bijna alle winkeliers bonje, zoals ze het zelf noemde. Niemand was zo goed in doodzwijgen als zij. Niemand verstond als zij de kunst om kwaad langs een buurtwinkeltje te lopen, daarbij recht vooruit te kijken en toch het effect te zien op de sukkel achter de toonbank. Toen straat na straat werd gesloopt en iedereen naar Lelystad of Purmerend vertrok, was haar oog gevallen op het Vogeldorp, een buurtje dat voornamelijk bevolkt werd door weduwen en bejaarde echtparen. Oude mensen voelden zich tot haar sterke karakter aangetrokken. Kinderen trouwens ook.
Ergens hoog in de bomen krasten een paar kraaien. Het Vogeldorp lag aan het Vliegenbos, een naam die zo treffend was dat zelden iemand aan wethouder Vliegen dacht, naar wie het was genoemd. Ze liep naar haar zoontje toe. Vanaf zonsopgang had Adrie op een stoeprand in de buurt van het huis gezeten, al die tijd met een rode plastic emmer over zijn hoofd, waarop hij af en toe trommelde. ‘Loop 's mee,’ zei ze. ‘Kun je dat Russische schip voor me aanwijzen.’
Adrie deed de emmer van zijn hoofd en keek naar haar op. Met zijn gebogen neus, smalle gezicht en wijkende kinnetje was hij het evenbeeld van zijn vader. Ze zag dat hij liever bleef zitten. Haar hart klopte sneller. Ze stak een hand uit. ‘Kom op!’
Met de jongen aan de hand liep ze de Vogelkade af tot bij een zandvlakte: daarachter lag het IJ. Het water was rimpelloos en even licht als de hemel en in de verte leken de afgemeerde drie- en viermasters te steunen op hun spiegelbeelden. Het Russische schip sprak tot haar verbeelding omdat het uit zo'n geheimzinnig en machtig land kwam. Gisteren had ze op het Damrak een groep jonge matrozen zien lopen, twee aan twee in het gelid, knulletjes van hooguit vijftien. Ze had meteen geweten dat het Russen waren en zich onweerstaanbaar tot hun brutale tuchthuisgezichten aangetrokken gevoeld. Ze had in haar handen geklapt tot de laatste gepasseerd was. ‘Welke is nou die Rus?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Weet je het niet of wil je het niet zeggen?’
Adrie keek om. Ze zag Joop op straat staan. Hij draaide aan de verbindingen van een bamboehengel, liet het dunne uiteinde boven zich heen en weer zwiepen en keek daarbij recht omhoog. Behalve vissen interes- | |
| |
seerde hem niets: voetbal en politiek deed hij af met een neusgeluid en op dezelfde wijze reageerde hij op maanlandingen of berichten over het koningshuis. Als ze hem ergens van wilde overtuigen haalde hij zijn schouders op of maakte een wegwuivend gebaar met de hand. Hij was draaier bij de scheepsbouw, maar praatte nooit over zijn werk. Praten deed hij in het algemeen niet, ook niet als ze niet kwaad waren. Omdat in de natuur het sterke het zwakke altijd overwon begreep ze niet hoe ze van iemand als Joop een kind kon hebben dat niet op haar leek. Adrie's hand glipte uit de hare en hij rende weg. Met hun hengels, tassen, leef- en schepnetten, emmers en klapstoeltjes, verdwenen vader en zoon uit zicht. Het was nog voor achten en ze kwamen in de regel pas 's avonds terug.
De blauwe lucht was net zo leeg en vervelend als toen ze er op haar zeventiende een keer een halve zomer zonder verkering onder had rondgehangen. Op een tuinbank voor het huis naast het hare zat mevrouw Nanninga, een weduwe met volwassen kinderen. Haar benige gezichtje deed haar altijd aan een klomp denken.
‘Goeie... morgen, Els.’
Ze bleef staan. Gesprekken met deze vrouw waren ongeveer zo flauw als warm water drinken, maar alles was beter dan het vooruitzicht in haar woning te moeten bedenken hoe ze de dag doorkwam.
‘Zo feestelijk,’ zei mevrouw Nanninga, ‘In bed hoorde ik al vliegtuigjes. En motorbootjes. Ik werd meteen vrolijk.’
‘Ik pis zowat in me broek van vrolijkheid.’
Het mensje glimlachte flauwtjes. ‘Praten jullie nog altijd niet?’
Als ze nu in de auto stapte, zou ze hen nog kunnen vinden voor ze op een van hun visplekjes aan het Noord-Hollands kanaal of het IJsselmeer waren. Hup, instappen, zou ze kunnen zeggen. We gaan naar het strand. Ze merkte dat haar tanden knarsten. Ze ging naast de ander op de bank zitten, met haar hoofd pal bij een lantaarntje dat aan een ketting onder een uitsteeksel hing. Bij de koffie liet ze zich door de buurvrouw twee keer een vieuxtje brengen. Na het tweede glas zei ze: ‘Zitten we dan. Een bestorven en een onbestorven weduwe.’
‘Zo ken ik je weer. Je kunt het maar beter van de zonnige kant zien.’
Bij de kennismaking had mevrouw Nanninga verteld dat haar man vijfentwintig jaar dood was: door een ongeluk bij de zoutzuurfabriek naast het Vogeldorp. Els Moens was erg benieuwd naar de details, maar hoe suf het mens dan ook in bijna elk opzicht was, hierover had ze tot nu toe niets uit haar gekregen.
| |
| |
Tegen twaalven stopte er een paar huizen verder een taxi. Een jonge vrouw stapte uit. Ze was slank en alleen gekleed in een panty met tijgermotief en het bovendeel van een bikini. Uit de achterportieren kwamen een jongetje van een jaar of zes en een meisje van elf of twaalf, beiden met blote benen en witte T-shirts met het gekleurde gezicht van Mickey Mouse erop.
‘Dag Janine.’ Mevrouw Nanninga stond op en liep erheen. ‘Dag Pim, dag Anoes. Zijn we weer thuis?’
‘Ja,’ antwoordde het meisje. Net als haar broertje had ze een mooi, fijn getekend gezicht en haar zo licht als vurenhout.
‘Hallo, Nan,’ zei de jonge vrouw. Terwijl de taxi met lopende motor wachtte, droeg ze snel enkele tassen met kleren, losse schoenen en kinderspeelgoed het huis in.
Els Moens was mevrouw Nanninga op de voet gevolgd. Een van de dingen die haar het minst bevielen was het gevoel een buitenstaander te zijn. ‘Wie hebben we hier?’
Mevrouw Nanninga nam het jongetje bij de hand. ‘Toen jullie er niet waren is deze mevrouw naast me komen wonen. Ze heeft ook een zoontje. Adrie. Zeg maar: dag buurvrouw.’
Pim nam haar van boven naar beneden op.
‘Tong verloren?’ vroeg ze.
Het jongetje trok een gezicht en rolde met zijn ogen alsof hij aan het kolossale opperhoofd van een mensenetersstam werd getoond.
Janine holde weer naar de taxi. ‘Nan? Ik heb godgloeiende haast. Pas je op ze tot vanavond? Sleutel zit in de deur. D'r ligt geld op tafel - voor als je wat nodig hebt.’
Het gezicht van mevrouw Nanninga had een jeugdige uitdrukking gekregen. Ze nam ook Anoes bij de hand en iedereen keek naar de wegrijdende taxi, waaruit de slanke arm van Janine zwaaide.
Els Moens voelde zich tachtig jaar oud en ongeveer achthonderd pond zwaar. Sinds ze hier in mei was komen wonen, had mevrouw Nanninga het nu en dan gehad over de mensen van nummer tien, een leuke meid met twee erg leuke kinderen, die al een paar maanden elders woonden. Omdat buurvrouw in bijna alles oordeelsvermogen miste, had ze er geen aandacht aan geschonken. ‘Hoe oud?’ vroeg ze.
‘Pim hier is zes. Anoesje is -’
‘Zij, bedoel ik.’
‘Anoes? Hoe oud is mama?’
| |
| |
‘Vierendertig.’ Het meisje keek op naar het grote gezicht van Els Moens. ‘Hoe oud bent u?’
Ze keek over Anoes heen naar mevrouw Nanninga. ‘Voert ze uit?’
‘Janine?’ Die werkt ergens. En ze studeert ook, geloof ik. Anoes? Studeerde mama niet iets?’
‘Arbeids- en organisatiepsychologie. Eerst deed ze klinische psychologie, maar ze is overgestapt.’
‘Psssgiego...’ Ze had het altijd een onuitsprekelijk woord gevonden. Ze draaide zich abrupt om en liep haar woning in. Aan de achterkant was tussen de huizenblokjes een gemeenschappelijk grasveld. Ze klapte er een ligstoel uit en liet zich erin zakken. Wat zo'n psychologe die met haar tijgerkontje in en uit taxi's wipte, voor werk deed, hoefde niemand haar te vertellen.
Uit een ooghoek zag ze Anoes uit de woning van mevrouw Nanninga komen. Het meisje liep op haar blote voeten door het gras, plukte een madeliefje, rolde het steeltje tussen haar vingers en leek ineens door een propeller te worden voortgestuwd: ze cirkelde een poosje om de hortensia en de tuinkabouter tot ze zich naast de ligstoel in het gras liet vallen.
‘Benzine op?’
Anoes giechelde, draaide zich op de zij en ondersteunde haar hoofd met een arm. Ook Pim verscheen nu op het gras. Els Moens bleef strak langs hem heen in de richting van de hortensia kijken. ‘Heb je je tong al terug?’
Hij knikte.
‘En wat zegje dan?’
‘Dag.’
‘Dag - wie?’
‘Dag buurvrouw.’
Ze beloonde hem met een glimlach die ze sinds haar verlovingstijd voor kinderen reserveerde. Hij ging bij zijn zus in het gras zitten.
‘Hoe oud is uw zoontje?’ vroeg Anoes.
‘Adrie? Met september wordt ie acht.’
‘Waar is hij nu?’
‘Met zijn vader vissen.’
‘Waar?’
‘Gewoon... waar ze altijd zitten.’ Ze wees naar het Vliegenbos. Tussen de bomen was een groot gebouw zichtbaar. ‘Is dat je school?’
Het meisje opende haar mond en zette grote ogen op. ‘Dat is een...
| |
| |
huishoudschool! Janine zegt dat er ontzettend stomme debiele meiden op de huishoudschool zitten. Ik ga...’
‘Zeg maar tegen je moeder dat ze zelf een ontzettend stomme debiele meid is!’
Anoes keek omlaag en kamde het gras met haar vingers. Na enige tijd vroeg ze: ‘Wat leer je daar dan?’
‘Ontzettend stomme debiele dingen.’ Ze had het erg warm, spreidde een zakdoek over haar hoofd uit en sloot haar ogen. Als oudleerlinge van een huishoudschool in Oost was ze ooit uitgenodigd voor een kookdag van de hoogste klassen. Ze was er in een mooie jurk heengegaan en toen ze met haar imposante figuur en onbewogen gezicht die zaal vol meisjes inliep, was het op slag stil geweest. Het was een van de prettigste momenten van haar leven. Ze was vijf jaar achtereen gevraagd maar de laatste keer had ze met de directrice ruzie gekregen over de juiste stevigheid van stoofpeertjes. Dit jaar was ze niet gevraagd. ‘Kan jouw moeder panvis maken?’
‘Vis eten we zo vaak.’
‘Vis?’ Ze rukte de zakdoek van haar hoofd en snoot er toeterend haar neus in. ‘Panvis! Half pond stokvis van de vorige dag. Half pond rijst. Kilo kouwe aardappels. Zout water. Mosterdsaus. Ui. Boter. Die ui fruiten. De rest erdoor. Alles in een vuurvaste schaal. Ei met paneermeel klutsen. Moet een kleur krijgen als een kroket!’
Verwonderd keek het meisje om naar de school in het Vliegenbos.
‘Of begijnenrijstpudding, kan ze dat maken? Of botersaus? Of prunellensoep? Of filosoof?’
‘Leer je dat daar allemaal koken?’
‘Op de exames van de kookklassen...’
Ze werd overstemd door een overvliegende helikopter. Ze dacht aan Joop en Adrie. In gedachten zag ze hen aan de waterkant zitten. Adrie reikte een spartelende vis aan, Joop maakte het haakje los en wierp de vis in de emmer. Wat bezielde die jongen toch om zo aan die zwijgende kerel te kleven? Ze trok zich aan de leuningen uit de ligstoel op. ‘Kutherrie hier! Ga buurvrouw roepen. Gaan we naar het strand.’
Vanaf de brug over het Noord-Hollands kanaal zag ze een vloot plezierboten op weg naar de Willemsluizen, drie of vier naast elkaar, zo ver het oog reikte. De lucht was vol helikopters en vliegtuigjes. Buiten de stad nam ze gewoontegetrouw de Velserweg. Op de andere helft reden
| |
| |
de auto's stapvoets in een eindeloze file. Elke auto leek vol mensen te zitten. Ze scheerde met haar enorme Opel met honderdtwmtig vlak langs hen: bijna iedereen keek.
‘Die gaan denk ik allemaal naar Amsterdam voor de laatste dag van Sail,’ zei mevrouw Nanninga vanaf de achterbank, waar ze links van Pim en Anoes zat. Als reactie op deze verbluffende opmerking trapte Els Moens het gaspedaal nog wat dieper in. Pim vroeg hoe hard ze reden. Hoewel ze het van moment tot moment bijhield, fronste ze naar de kilometerteller. ‘Ruim honderddertig.’
‘En hoe hard kan hij?’
‘Tegen de tweehonderd.’
‘Wat voor auto is het?’
‘Opel Admiraal.’ Dat ‘Admiraal’ gaf haar het gevoel dat anderen hebben als ze hun doctorstitel noemen. Voor hen reed een rood Dafje. Ze waande zich in een gevechtsvliegtuig dat zich razendsnel op een trage prooi stort. Links inhalen was niet mogelijk. Zonder vaart te minderen passeerde ze het Dafje rechts, half door de berm. Mevrouw Nanninga gilde. Anoes gilde. Pim gilde omdat iedereen gilde. In de spiegel zag ze uit de berm een stofwolk opstijgen die deed denken aan een brand in de oliehaven. Ze nam wat gas terug, keek een moment over de schouder naar de kinderen, en zette luidkeels in: ‘En we gaan nog niet naar huis...’
Achterin bleef het stil.
‘Wordt er nog gezongen of niet?’ Ze zette opnieuw in en sloeg met haar rechterhand de maat, hoewel het vanuit de rij voortkruipende auto's leek of ze iemand op het hoofd timmerde.
‘Nog lange niet... nog lange niet...’ zongen ze nu.
Met tassen, trommels, ligstoelen en parasols klommen ze van de hete, windstille parkeerplaats tegen het duin omhoog. Het zand was bijna te heet om aan te raken. Ze droeg haar slippers in de hand om niet uit te glijden op de vlonders. Rechts zag ze de schoorstenen van de Hoogovens. Ze kwam hier altijd met Joop en Adrie maar vanwege de verhuizing en de ruzie waren ze dit jaar nog niet gegaan. Ook van vakantie was niets gekomen. Het uitzicht van de top verraste haar: de zee was weidser dan haar bijgebleven was, het strand breder, de lucht ruimer, net zoals Joop in levende lijve altijd groter bleek te zijn dan als ze aan hem dacht.
Op het strand spreidden de twee vrouwen een laken uit en plaatsten tassen en trommels op de hoeken. Mevrouw Nanninga ging op het laken zitten, met gestrekte benen en rechte rug, en begon de tas met
| |
| |
eten uit te pakken. Els Moens zette haar ligstoel en parasol een eindje verderop. Als het nu snel goed kwam met Joop konden ze nog tot in september met z'n drieën dagjes naar het strand. Of zouden ze dagjes vissen - zonder haar - eigenlijk wél zo leuk vinden? Om die gedachte kwijt te raken dronk ze een paar biertjes. Daarna leek haar geest een tijdje als een ballon aan een touwtje in de warme zeewind te schommelen, tot hij wegschoot: de slaap in. Ze schrok wakker. Het was vijf uur. Joop en Adrie waren meteen weer in haar gedachten.
Mevrouw Nanninga zat nu in een ligstoel. Haar gezicht ging schuil achter een opengeslagen Margriet.
‘Interessant?’
‘Ik ben singel.’
‘Je bent wat?’
‘Singel. Dat is Engels voor als je alleen bent en ervan geniet.’ Ze zocht met de vinger langs de regels. ‘Singels - staat hier - zijn vaker verliefd. Ze hebben meer plezier.’
‘Verliefd!’ Ze hief een arm op alsof ze iemand wilde slaan. ‘Geef's hier!’ Mevrouw Nanninga wierp haar de Margriet toe. Haar blik schoot over de regels. Ze sloeg tegen het papier. ‘Hiero! Singel is als je vrijgezel bent. Nooit getrouwd. Jij bent weduwe.’
‘Toen Herman stierf was ik net veertig, en ik ben in al die tijd daarna heus wel eens verliefd geweest.’
‘Wat is er nou eigenlijk gebeurd op z'n werk? Toch niet iets met dat zoutzuur, hoop ik?’
De mond van mevrouw Nanninga werd onverwacht ferm. Zwijgend stond ze op, pakte haar handtas, en liep in de richting van de toiletten. Els Moens keek naar de kinderen. Pim lag op zijn buik op een hulstgroene badhanddoek. Anoes schreef met een stokje letters in het zand.
‘Waar waren jullie al die tijd, met je ma?’
Anoes bleef omlaagkijken. Pim rolde zich een aantal keren in de lengte om tot hij in een kuil lag, een eindje naast de handdoek. Over zijn lijfje was een waas van zand, waarin hier en daar iets fonkelde. Ze haalde de schouders op en stak het strand over tot de waterlijn. Uit de kust voer een groot zeilschip. De wind blies haar jurk strak tegen haar aan en een lauwe golf spoelde over haar voeten; bij de terugstroom van het water zakte ze wat achterover in het natte zand. Een paar meter rechts van haar liep Pim de zee in, met een rood-witte zwemband om zijn middel. Hij keek over zijn magere schoudertje naar haar om. Voor
| |
| |
het eerst kwam het in haar op dat Joop en Adrie haar zouden kunnen verlaten. Ze zag voor zich hoe de jongen 's ochtends gekeken had toen hij die emmer van zijn hoofd zette.
Anoes verscheen naast haar en wees in de verte. ‘Dat is de Kruzenshtern. Dat Russische schip. Die vertrok vandaag als eerste. Was op TV. Gisteren heb ik achter het Centraal die matroosjes gezien.’
Els Moens hijgde en in haar borst leken zich aardbevingen voor te doen.
‘Sommigen waren maar zo groot.’ Het meisje hield een hand met de palm naar beneden bij haar oor. ‘Kleiner als ik.’
Was dit het schip van die tuchthuisjongens? Om de een of andere reden greep het haar aan alsof Adrie aan boord was. Ze schudde krachtig het hoofd. Er was niets aan de hand, niemand dood, niemand vermist, geen reden om te gaan grienen. Ze zag de twee kinderen naar haar kijken, wendde het hoofd af en snoot haar neus in haar vingers. Pim maakte een omtrekkende beweging door zee, terwijl hij haar met open mond aanstaarde. Ze wist dat ze nu op een zeehond leek: enorme neus, strakke huid, kleine zoutwateroogjes. Ze waadde de zee in en Anoes liep mee, Pim dreef er zo'n beetje op zijn zwemband achteraan.
‘Verliefd! Toen ik Joop voor het eerst bloot zag, dacht ik: hé, leuk, overal haar. Daarvoor ben je verliefd. Dat je aan een kerel went voor je weet dat ie walgelijk is.’
‘We woonden bij de vriend van Janine,’ zei Anoes. ‘In het begin waren hun ook verliefd.’
‘Gisteren loop ik zomaar een eindje. Van het Damrak naar de ouwe kerk. Zie ik toch een leuke kerel... Jaar of vijfendertig. Stevig. Zwarte krulletjes. Onder het lopen haalt ie wat tientjes en geeltjes uit z'n achterzak en kijkt er even naar: of het genoeg is. In twee stappen is ie bij een van die raamjuffrouwen. Loopt me zowat omver. Doet open. Hallo, Annie. Hoe gaat 't, meissie? Hij doet zelf het gordijn dicht. Die had 't helemaal voor mij. Toch moet ik er niet aan denken dat ik het met hem doe. In plaats van met Joop, snap je?’
Het bleef stil. Els Moens keek opzij in een extreem gefascineerd meisjesgezicht.
De grote zeilschepen die in Oost hadden gelegen werden die avond door het Noordzeekanaal naar de kust gesleept. De Velserweg voerde er pal langs en vanachter het stuur van haar Opel zag ze hoog in de
| |
| |
lucht matrozen hand in hand op de ra's staan, net als de papieren slingers met uitgeknipte mannetjes die ze vroeger maakte toen er nog geen geld was voor echte slingers. Ze had zin om te praten en liet Anoes voorin zitten. Ze las haar huwelijksleven af van het meisjesgezicht: een opgetrokken neus voor de vele ruzies, snelle blikken uit de ooghoeken voor de opwindende momenten, een enkele keer vrolijkheid. Aan de donkerblauwe hemel boven Amsterdam gloeide een groot groen wiel op dat in vurige staartsterren uiteenviel. Op de achterbank kraaide mevrouw Nanninga: ‘Pim! Vuurwerk!’
Ze dacht aan Janine, haar taxi's nemende nieuwe buurvrouw. En aan de ruzie die ze zonder twijfel zeer binnenkort met haar zou krijgen over die ontzettend stomme debiele meiden van de huishoudschool. Toen dacht ze aan Joop en Adrie. In gedachten zag ze hen in een taxi van de Vogelkade wegrijden, de jongen met zijn doos met spoortreinen rammelend op schoot.
Bij negenen draaide de grote Opel de kade op. In de woning van Janine brandde licht, in de hare niet. Haar hart leek ineens tien kilo te wegen en onder dat gewicht een flink eind te zakken. Pim sliep en Janine droeg hem van de auto naar huis, nadat ze Els Moens spontaan had gekust en bedankt voor het uitje.
Ze liep snel haar woning door en zag dat er geen zaken als paspoorten, girocheques en spoortreinen ontbraken. Het was binnenshuis veel warmer dan buiten en ze ging op de tuinbank van mevrouw Nanninga zitten. Ze dacht aan de oorzaak van de ruzie. Joop had een vaasje gebroken. Ze had gezegd dat hij de troep moest opruimen. Hij had zijn schouders opgehaald. De scherven en de tulpen hadden twee dagen midden in de huiskamer gelegen en, nadat hij alles met de voet had weggetrapt, nog een week bij de plint. Ze had hem bezworen dat hij moest kiezen: opruimen of stikken. Dat was tweeënhalve maand geleden. Had ze soms ongelijk? Ze leunde achterover en haar ogen werden spleetjes, een houding die aangaf dat haar gelijk niet voor menselijke betwisting vatbaar was.
Een poosje later ging ergens een deur open. Ze hoorde de stemmen van mevrouw Nanninga en Janme. Mevrouw Nanninga liep langs de minuscule voortuintjes terug. ‘Hé, Els? Ik denk: wie zit daar nou in het donker? Zijn ze er nog niet? Je wacht zeker op ze?’
Toen er geen antwoord kwam groette mevrouw Nanninga haar en liep haar woning in. Bijna meteen ging het lantaarntje aan. Waarschijnlijk dacht ze er haar een plezier mee te doen.
| |
| |
Ze zag zichzelf als door de ogen van een ander in het licht zitten: groot, dik en boos: boos gezicht, knieën boos naast elkaar, armen boos gevouwen. De boze boeddha van het Vogeldorp. Ze dacht aan de kookklassen waarvoor ze niet meer uitgenodigd werd. Was de juiste stevigheid van stoofpeertjes werkelijk een kwestie van leven en dood?
De buurvrouw op Wittenburg die ze de laatste zes jaar niet gesproken had, en nu wel nooit meer zou zien, was haar beste vriendin geweest. Ze wist nog waarover ze destijds woorden hadden gekregen. Of de Dappermarkt nu wel of niet beter was dan de Cuyp. En nu strandde haar huwelijk vanwege een vaasje? Adrie begreep er niets van. Geen wonder dat hij soms de halve dag met een emmer over zijn hoofd zat.
Ze besloot dat de ellende moest stoppen.
Overal waren lichtjes op het IJ, blauwe zwaailichten van politieboten, rode en groene lichten in de toppen van masten, snoeren met witte lichtjes die de tentdakcontouren tekenden van niet zichtbare zeilschepen. Aan de kant van het Centraal verscheen een rode sterrenfontijn. Ze vond het toepasselijk omdat de ruzie met rode tulpen begonnen was.
Enkele minuten later staken Joop en Adrie vanaf de waterkant de kade over. Ze keek omlaag om ze nog wat in spanning te laten en de verrassing groter te maken. Ze zag Adrie's voeten in de plastic sandalen die ze die week voor twee-vijftig op het Mosplein had gekocht. Hij zette voorzichtig de rode emmer bij het bankje neer. In het lamplicht zag ze het water in de emmer zachtjes bewegen. Het deed denken aan zo'n wiebelend bord op de stok van een jongleur.
‘Ma...’ Adrie hurkte neer om haar blik te vangen. ‘Op het IJsselmeer waren wel duizend boten. En een vliegtuig landde op het water.’
‘Dus bijten? Ho maar,’ zei Joop. ‘Alleen Adrie hier die heb een leuke snoekbaars.’
Ze keek op en haar gezicht vertoonde niet meer uitdrukking dan dat van een dood varken. ‘Sinds wanneer heb jij je tong terug?’
Beide gezichten verstrakten.
Ze wist dat ze het niet had moeten zeggen.
Joop maakte een gebaar met de hand en liep weg. Adrie slikte en hapte een paar keer naar lucht. ‘Straks zei papa... dat we aardig tegen jou moesten zijn...’ Hij leek haar een schop te gaan geven maar op het laatste moment veranderde zijn voet van richting en raakte de emmer. Het water golfde eruit, vulde de kieren tussen de siertegels, en weerspiegelde daar het licht van de lantaarn. Vanonder de bank hoorde ze het flap-flap van een natte vissenstaart.
|
|