| |
| |
| |
De lucht in gezwiept
T.C. Boyle (Vertaling Peter Verstegen)
Mensen kunnen kletsen, ze kunnen ouwehoeren en haarkloven en elkaar afzeiken, en natuurlijk hebben we onze fouten, onze depressies en zelfmoorden en pachtersvrouwen die er vandoor gaan met de eerste de beste man die naar ze taalt, en een winternacht die dagen en weken duurt als voorproefje van het graf, maar uiteindelijk is er hier maar één echt verhaal en dat is de wind. De vlagen en de kracht ervan. De onophoudelijkheid. De zuigende weeklacht van lucht in beweging, jagend met zijn stromingen als een nieuwe zee die bovenop de oude is geslingerd, heftig rukkend, scheurend, verpletterend tot er van alles niets meer over is. Hij teistert de eilanden dag en nacht, zonder rekening te houden met het jaargetij, maar als je de bewoners van Yell, Funzie en Papa Stour uit zou vragen, dan zouden ze tot de laatste man, vrouw, lam of pony de winter het ergste noemen, vanwege het bijtende van de wind en de pure razernij waarmee hij op komt zetten. Er is een januarimaand in mensenheugenis dat de wind negenentwintig dagen zonder adempauze blies op stormkracht negen en een oudejaarsavond van het jaar '92 toen de geschatte kracht van de windstoten 36 meter per seconde bedroeg aan de noordelijkste punt van het eiland Unst waar de vuurtoren van Muckle Flugga staat. Maar dat was enkel een schatting: de windmeter van de metereologische dienst was van zijn kabels gerukt die dag en de eeuwigheid in gelanceerd, met een menigte andere dingen, mineraal én dierlijk.
Junie Ooley had beter moeten weten. Ze was Amerikaanse - de Amerikaanse vogelaarster was de term waarmee de mensen in het dorp haar gingen aanduiden, of soms gewoon het vogelvrouwtje - en ze was amper van de veerboot af of ze werd onverhoeds belaagd door de ouwe eenogige kater van Robbie Bailie, die had geprobeerd het pannendak van de kerk te annexeren in zijn jacht op een denkbeeldige duif. Of misschien was de duif niet denkbeeldig, maar zodra de kat met zijn ogen knipperde was al wat hij mocht hebben gezien meegevoerd door de wind. Hoe het ook zij, Junie Ooley, die in dit tijdsgewricht voor ons allemaal een vreemde was, kwam vanaf de kade de hoofdstraat op gekrabbeld in een schotsgeruite rok uit de winkel en zwarte
| |
| |
panty's die opklommen langs haar vorstelijke benen en een rugzak die heen en weer zwiepte ter hoogte van haar billen, met beide handen ferm om haar gebreide muts geslagen, en ze zag de kat voor geen meter komen, ondanks de scherpte van haar blik en haar supergevoelige telelenzen die ze overal met zich meesleepte. De kat - hij heette Tiger en moet minstens tien pond duif-gemest vlees aan zijn botten hebben gehad - werd gegrepen door een windstoot en vloog van het pannendak van de kerk af als een hittezoekende raket met de gebogen, klapwiekende gestalte van Julie Ooley als doelwit.
Het was een dramatische botsing, zou terecht uw getuigenis hebben geluid als u die dag met een pint bitter voor u had zitten mediteren aan het rammelende raam van Café Magnuson, en voordat het vogelvrouwtje zelfs maar de kans had gehad om haar domicilie te vinden of wie dan ook een ‘Goeiedag’ of een ‘Hoe gaat het?’ toe te voegen, lag ze plat op de keien, terwijl haar lippen onbewust meetrilden op de tekst van een nummer van de Artist Formerly Known as Prince. Dat was tenminste wat Robbie naderhand beweerde en hij was altijd verdomde goed thuis geweest in de Artist, al sinds hij de CD van Purple Rain had opgevist uit de bak met ouwe opnamen in een platenwinkel in Aberdeen die hij meekreeg voor minder dan de helft van de nieuwprijs. Wij moesten hem geloven op zijn woord. Hij was als eerste naar buiten gekomen en haar te hulp gesneld.
Daar lag ze, neergesmeten op de straatstenen als een verflenste bloem temidden van de verfrommelde stelen van haar ledematen, met haar rugzak vol zwarte reserve-panty's, haar vogelaarstoebehoren, haar reisartikelen, haar tandgaren en heel de rest, en Tiger rolde zich juist op tot een bal om knipperend met zijn ogen verstrooid te likken aan zijn gespreide pootjes toen Duncan Stout, al tweeënnegentig jaar op deze planeet en in het bezit van de eerste auto van het merk Morris die ooit geproduceerd was, in dat eigenste voertuig de straat af kwam rijden met tweemaal zijn gewone vaart van 10 kilometer per uur - en of hij Julie Ooley zag liggen, dat was een kwestie van speculatie. Robbie Baikie zwaaide wild met zijn armen om Duncans auto van richting te laten veranderen, maar Duncan was de laatste man op dit eiland die iets onverwachts zou verwachten midden op de hoofdstraat die exclusief bestemd was voor het verkeer van auto's, vrachtwagens en zo nu en dan een weifelende fiets. Hij bleef komen. Zijn kaken waren op elkaar geklemd, zijn pet was neergetrokken tot de kassen van zijn melkwitte
| |
| |
ogen. Robbie Baikie stond niet bekend om zijn snelle reactievermogen - als velen van ons was hij meer het contemplatieve type - en tegen de tijd dat hij bedacht dat hij Junie Ooley weg moest grissen had de auto ze al bereikt. Althans bijna.
Mensen stonden te schreeuwen vanuit de open cafédeur. Magnus Magnuson zelf stond in de straat panisch te molenwieken met armen en benen, de bardweil nog in zijn hand geklemd als een witte vlag. De auto kwam nader. Robbie stond daar. Het zag er hopeloos uit. Maar ja, we hadden geen rekening gehouden met de wind en hoe had iemand de grillen ervan kunnen vergeten, al was het maar voor een seconde? Op dat kritieke moment kwam er een vlaag uit de smalle kloof van de hoofdstraat die Robbie Baikie omverwoei, recht over het vogelvrouwtje heen, en tegelijk de voorkant van Duncans auto optilde en recht tegen de dichtstbijzijnde lantaren smakte, die niet meegaf.
De wind gierde de straat door, stukken papier, blikjes, flessen, rotzooi en ander vuilnis meevoerend in zijn vaart. De ogen van het vogelvrouwtje knipperden open. Robbie Baikie lag met al zijn vijfennegentig kilo over haar heen in een defensieve houding, in afwachting van de botsing met de auto, en hij had er niet eens aan gedacht zich op zijn ellebogen te hijsen om haar wat minder te pletten. Junie Ooley rook de bierlucht van zijn adem en de zoete rook van zijn pijptabak en de brandende turf in Magnusons open haard en misschien zelfs iets van de schapen die hij hield en ze had er geen idee van wat dit voor man was of wat hij bovenop haar kwam doen midden op een openbare straat. ‘Lazer op,’ zei ze op zo vlakke en kalme toon dat Robbie niet zeker wist of hij het goed verstaan had en omdat ze Amerikaanse was en het woord ‘dombo’ niet gewend was te gebruiken, voegde ze eraan toe: ‘idioot’
Robbie was schuw met vrouwen - dat waren we allemaal, behalve de vrouwen zelf en die waren schuw met mannen, althans de eerste vijf jaar van hun huwelijk - en hij worstelde nog met het idee wat er met hem en haar en Duncans auto gebeurd was en hij had geen woord kunnen uitbrengen zelfs als hij dat gewild had.
‘Lazer op,’ herhaalde ze en begon de gebiedende wijs kracht bij te zetten door onder hem te kronkelen en haar opgeheven handpalmen schrap te zetten tegen de grote roerloze blokken van zijn schouders.
Robbie verplaatste zijn gewicht naar één knie en perste zich omhoog terwijl het vogelvrouwtje onder hem vandaan rolde. Het volgen- | |
| |
de ogenblik stond ze overeind, trok woedend aan de banden van haar rugzak waar die in haar vlees sneden en vloekte hem zacht maar nadrukkelijk uit met een soepel improvisatietalent dat zijn gezicht deed oplichten van verbazing. Twintig passen verder probeerde Duncan zich te ontworstelen aan zijn auto, maar de wind stond het niet toe. Howith Clarke, de groenteboer, was zijn winkel uit gekomen en nam de schade op met een zuur gezicht, en Magnus stond in het centrum van dit alles en zijn stem was hees van opwinding. Hij vroeg Junie Ooley juist naar haar toestand - ‘Gaat het, moppie?’ - toen een windstoot ze alle vier van de sokken blies en door elkaar smeet als een stel kegels. Dat was genoeg voor Robbie. Hij krabbelde overeind, nam het vogelvrouwtje onder zijn arm en marcheerde met haar het café in.
Daar kwamen ze binnen en de wind kwam mee, zakjes chips en bierviltjes zeilden over het gladde oppervlak van de toog en ieder van ons greep werktuiglijk naar zijn hoofddeksel. Robbie hield zijn hoofd gebogen en zijn haar woei recht omhoog vanaf zijn kruin alsof het door een waanzinnige stiliste onder handen was genomen, terwijl Junie Ooley tegen hem aan zwoegde en stompte tot hij haar losliet, zodat ze van hem af tolde de hele tapkast langs. Niemand kon in het begin zien hoe mooi ze was, want haar hele gezicht was vertrokken van woede en verbazing en een kwade rimpel had zich tussen haar ogen geëtst. Ze keek zelfs niet in onze richting, maar wierp zich weer tegen Robbie aan en gaf hem een duw, of ze kinderen waren die oorlogje speelden op het schoolplein.
‘Wat denk je godverdomme dat je doet?’ vroeg ze op hoge toon en haar stem klonk schril van agitatie. En vervolgens, met een blik naar ons. ‘Hebben jullie gezien wat die grote idioot met mij aan het doen was buiten?’
Niemand zei een woord. De rook van het turfvuur hing om ons heen als een dun gordijn. De Airedale van Tim Maconochie tilde zijn kop van de grond en liet hem weer zakken.
Het vogelvrouwtje klemde haar tanden op elkaar en rechtte haar schouders.‘Hoe zit het, is niemand van jullie van plan iets te doen?’
Magnus was degeen die de stilte verbrak. Hij was weer achter de bar gegleden, zich niet bewust van de strootjes en andere rommel die de wind in zijn haar had gedeponeerd.‘De man heb je leven gered, dat is alles.’
| |
| |
Robbie liet bescheiden zijn hoofd zakken. Zijn oren werden vuurrood.
‘Gered..?’ Er verscheen iets van begrip in haar blik.‘Ik weet dat ik ergens door geraakt werd, dat de wind iets tegen me aan blies...’
Tim Maconochie die even krenterig was als wij allemaal, schraapte zijn keel en bood de meid een kleintje whisky aan om haar weer bij zinnen te brengen, en haar gezicht begon te stralen als de zon die door de wolken breekt, zodat we allemaal goed konden zien hoe mooi ze was - het soort mooi dat ons blij maakte dat we op dat moment leefden en er getuige van mochten zijn. Rondjes whisky's werden uitgedeeld. Een rukwind rammelde aan de ramen tot we dachten dat ze zouden barsten. Iemand loodste Duncan naar binnen en zette hem neer in de hoek met zijn pijp en een pul bier. En toen kwam er een nieuw rondje en nog een rondje en al die tijd zat Junie hoog op een barkruk waar ze Robbie Baikie de vuurrode grote oren van zijn hoofd praatte.
Dat was het begin van een romance die het hele eiland op z'n kop zette. Niemand had ooit zoiets meegemaakt, althans niet sinds die twee dromerige tieners uit Cullivoe besloten hadden samen zelfmoord te plegen in de Ness van Houlland, en het was te meer verrassend omdat geen van ons ooit zulke diepten van hartstocht had vermoed in een arme sloeber als Robbie Baikie. Robbie was nog geen dertig, maar door een soort indolentie en de bakstenen muur van zijn introspectie zat hij alleen maar aan de bar tot hij de last leek te dragen van een man tweemaal zo oud als hij en niemand van ons had hem ooit met een vrouw gezien, in elk geval niet sinds de dood van zijn moeder. Hij was het type dat zijn schapen voerde met de door meeldauw aangetaste toppen van kraaihei of rommel die de zee op het land had gespuwd en hij hield zijn hart zo gesloten als een ijzeren pot. En nu opeens, recht voor onze ogen, was hij getransformeerd. Die eerste avond leidde hij Junie Ooley omhoog langs de straat naar haar logeeradres als een galante ridder uit een film, hand in hand en opboksend tegen de wind die katten en bloempotten en kleine kinderen langs hen heen blies en het leek of hij sinds die tijd nooit meer dan vijf minuten achtereen uit haar buurt was.
Hij reed met haar de windgebeukte weg af naar het vogelreservaat in Herma Ness en hielp haar om haar apparatuur op te zetten in een verlaten pachtershut van zo eerbiedwaardige ouderdom dat zelfs
| |
| |
Duncan Stout niet kon vertellen wie ooit de eigenaar kon zijn geweest. Het had een rieten dak en al was dat op zes, zeven plaatsen doorgerot en krioelde het van het kleine leven van kruipend en knagend gedierte, daar leek ze niet moeilijk over te doen. Het stond op de juiste plaats, op een uitgestrekt kaal heideveld dat steil afliep naar zee temidden van kliffen waar de vogels hun nesten bouwden en dat was het enige wat telde.
Junie Ooley maakte geen nodeloze drukte. Ze was een vrouw die wist wat ze wilde, geen twijfel aan. Ze was gekomen om de zwermen vogels te bestuderen die zich hier verzamelden in de lente - de drieteenmeeuwen, de papegaaiduikers, de sternen en noordse stormvogels die nestelden op de hooggelegen richels en hun wieken wijd uitsloegen als ze wegzeilden over zee - en ze had haar verzameling camera's en telelenzen bij zich om haar foto's te nemen voor de dure en sjieke tijdschriften. Als het nodig was ruig te leven, dan was ze er klaar voor. Er waren cynici onder ons die dachten dat ze Robbie Baikie gewoon gebruikte vanwege het gemak van zijn Toyota-minibus en de algehele warme koestering die hij bood en er werd eindeloos geroddeld door de ouwe wijven en de eigenheimers en het soort dat iets moois nog niet zou herkennen als het uit de hemel bovenop hun kanis smakte, maar er waren er ook die zagen wat hier aan de hand was: liefde, puur en onopgesmukt.
Robbie had al nooit veel aandacht besteed aan de Moorits Kortstaarten en Cheviot-Shetlanders waar zijn arme dode en begraven vader door de jaren heen mee gefokt had, maar nu liet hij ze totaal verslonzen. Hij mocht dan zes Zwartkopooien hebben verloren die werden mgesloten door het getij en een Leicester Blauwkopram die op eigen erf verstrikt raakte in staaldraad, maar hij had er geen notie van. Hij had het te druk met andere zaken. Hij en het vogelvrouwtje waren hele weken weg, klauterend over kliffen die steil omlaag liepen naar zee, zij met haar camera, hij met de rugzak en de lenzen, zwarte flessen stout en sandwiches met gerookte kalfstong, en als we ze al zagen in het dorp, dan zaten ze of aan de thee in het hotel of ze zaten handje in handje op hun plek achterin het café. Ze choqueerden Mrs. Dunwoodie die Junie Ooley op maandbasis haar kamers boven de slagerij verhuurde, omdat ze Robbie meer dan eens met Junie de trap af had zien komen en 's nachts een keer geluiden had horen neerdrijven van boven, die niets
| |
| |
anders konden zijn dan het gekir en de gesmoorde kreten van coïtale extase. En een man uit Haroldswick - die we fatsoenshalve niet bij name zullen noemen - beweert zelfs dat hij ze buiten het hutje in Herma Ness poedelnaakt had zien ronddartelen.
Op een avond met veel wind bleven ze na etenstijd hangen bij Magnuson, naar elkaar fluisterend in een onverstaanbaar zachte versmelting van stemmen, en Robbie stevig aan het innemen, bier en whisky door elkaar. We zagen hoe hij opstond voor een nieuw rondje, toen zigzaggend terugkwam met een pul bier in elk van zijn twee rode knuisten.‘Weet je wat wij zeggen deze tijd van het jaar als we de eerste drieteners hier terugzien?’ vroeg hij haar plotseling bulderend, zijn gezicht in vuur en vlam van de drank en het pure genoegen van haar aanwezigheid.
De gesprekken verstomden. Mensen keken op. Hij reikte haar bier aan en zij schonk hem een lieve, vragende glimlach en wij wilden allemaal wel dat die glimlach voor ons was en misschien misgunden wij 't hem wel een tikkeltje. Hij spreidde zijn armen en declameerde een gedichtje voor haar, een gedicht dat we allemaal even goed kenden als onze eigen naam, de harteroerselen van een anonieme vogelaar die ons ontvallen is aan de bouworde van de tijd:
O lille fugle! Lille elsked du!
O du skat, du pracht, du skunhed du!
Vorom du komme? Vorom du bleuve?
Med raske fod eg med glinsend euge?
We schrokken ervan toen we deze sentimenten hoorden uit de mond van Robbie Baikie, een echte mannenman, die zelfs nog hard was waar hij zacht was, geen man die toegaf aan weekhartigheid, en toen werd ons allemaal duidelijk hoe ver heen hij was. Liefde was één ding - een roos die bloeide aan een stekelige steel, verrezen uit de arme grond van deze winderige eilanden en iets dat nodig was en gekoesterd moest worden, natuurlijk - maar dit was echt iets heel anders. Dit was een soort horigheid, een knechtschap, een doem - hij had haar ons gedicht gegeven, en ook nog in het openbaar - en we zagen het aan met een huivering.
‘Robbie,’ riep Magnus met een wanhoop die door ons allen werd gedeeld,‘Robbie, jongen, wil je niet een whiskytje van me drinken,’
| |
| |
maar als Robbie het al hoorde liet hij het niet merken. Hij nam de hand van het vogelvrouwtje, een bundeltje geschaafde en gebladderde knokkels, en bracht die naar zijn lippen. ‘Dat is nou wat ik voel voor jou,’ zei hij en we hoorden het allemaal.
Het zou zinloos zijn te ontkennen dat we allemaal zaten te wachten op de dingen die komen moesten. Er was iets onmenselijks in een zo intense passie - het was liefde van een schuw konijn en van een ram, een liefde die wel met een knal moest terugvallen op aarde en waarover de Artist zo gedenkwaardig had gelamenteerd in When Doves Cry. Sommigen van ons vroegen zich zelfs af of Robbie nog wel luisterde naar zijn eigen CD's. Of ernaar handelde.
En toen, op een sombere grauwe naargeestige dag met wind uit het noorden en temperaturen die ons weer helemaal terug dreigden te brengen naar de drempel van de winter, kwam Robbie de deur van het café in gedenderd in een storm van wervelende bladeren, distels, luciferboekjes en petatzakken en liep linea recta naar de toog voor een dubbele whisky. Het was de eerste keer sinds het vogelvrouwtje onder ons was verschenen dat iemand hem alleen had gezien, en als dat nog niet genoeg zei, waren er onder ons enkelen die aan zijn houding en de speciale rozerode tint van zijn oren konden zien dat het eind gekomen was. Hij dronk een uur of twee straf door waarbij hij alle commentaar afhield - zelfs de onschuldigste opmerking over het weer - met een grom of zelfs een snauw. We gaven hem de ruimte en gingen aan het raam zitten om te zien hoe de wereld voorbij tuimelde.
Laat op de dag viel het licht van de neergaande zon schuin door het glas, waardoor de raamlijsten een scherpe schaduw wierpen en even legden ze het gloeiende kruis van onze Verlosser precies op de plaats waar Robbies schouderbladen elkaar raakten. Hij slaakte op dat moment een zucht - eigenlijk meer een bulkend, door tabak en moutwhisky gemoduleerd gekreun - en eindelijk begonnen die massieve schouders te trillen en te deinen. De barmeid (Rose MacGooch, jongste van Donal MacGooch) legde een hand op zijn onderarm en vroeg wat er was, al wisten we dat allemaal. De mensen verhieven hun stem, zodat hij niet zou gaan denken dat ze hun adem inhielden; aan het eind van de bar maakte Magnus een vertoning van het aansteken van zijn pijp; de hond van Tim Maconochie liet een hoorbare scheet. Rust
| |
| |
daalde neer over het café, Robbie ademde zwaar uit en stelde ons op de hoogte met een stem als een schuurspons.
Hij had haar ten huwelijk gevraagd. Daarboven, in die pachtershut, terwijl de wind weeklaagde en de drieteners door de lucht zeilden als uit hun krachten gegroeide sneeuwvlokken. Ze waren de hele ochtend op pad geweest, met gevoelloze handen klauterend over de kliffen, vechtend tegen de wind, en nu deelden ze een sandwich en een fles stout bij een turfvuur. Robbie had haar een kus gegeven, een lange talmende liefdeskus en toen had hij, meegesleept door de emotie van het moment, de grote vraag gesteld. Junie Ooley had zich opgericht, haar ogen fonkelend in dat door de hemel gezonden gezicht, en had hem gezegd dat ze zich gevleid voelde door het aanzoek, gevleid en geroerd, diep geroerd, maar dat ze er gewoon niet aan toe was om zich te binden aan zoiets, aan een huwelijk dus, omdat hij nu eenmaal een Shetlandse schapenhouder was en zij een gestudeerde Amerikaanse en ook nog een zwerfziek type. Zou hij met haar meekomen naar Patagonië om foto's te maken van de chimanga en de ñandú? Of naar het Okefenokee-moeras op zoek naar de zelden te ontwaren ivoorsnavel? Naar Singapore? São Paolo? Edinburgh zelfs? Hij zei van wel. Zij zei dat hij loog. En toen volgde een schreeuwpartij en zij liep naar buiten de storm in, waar haar gebreide muts in een oogwenk van haar hoofd werd gerukt en d'r haar waanzinnig tegen haar groene ogen sloeg en hij probeerde haar naar zich toe te trekken, haar arm te grijpen en vast te houden, maar zij was al aan de rand van het klif, tastenderwijze omlaag aan het klauteren tussen de stinkende vogelpoep en de rauwe vogelkreten. Hij schreeuwde: Junie! Junie, pak m'n hand, je verliest je evenwicht met die wind, dat weet je! Pak m'n hand!’
En wat zei ze toen? ‘Ik heb geen man nodig om me aan vast te houden.’ Dat was het. Meer had ze hem niet mee te delen. En hij stond daar in de storm en zag hoe ze zich van steunpunt naar steunpunt omlaag werkte boven de gapende zee terwijl de vogels om haar heen scheerden en haar haren haar gezicht versmoorden, en toen beende hij terug naar zijn busje, startte de motor en reed terug naar het dorp.
Die nacht suisde en klaagde en ratelde de wind als een reeks orgelpijpen door de kloof van de hoofdstraat tot ongeveer middernacht en toen blies hij opeens met een nieuw geluid, een geluid dat de mensen van deze contreien niet meer gehoord hadden sinds 1992. Er woei een
| |
| |
orkaan. Dakspanen vlogen voor de windstoten uit, struiken verloren hun greep op de aarde, schapen in het veld werden de lucht in gerukt en over het landschap gekeild als even zo vele wolkjes watten. Garages stortten in, fietsen joegen door de straten met niet meer dan een geest op de pedalen. Robbie zat op dit moment bewusteloos in de huiskamer van zijn boerderijtje, treurig slachtoffer van drank en verdriet. Hij was vanuit het café thuisgekomen voordat de wind zich in zijn razernij verhief, had een maaltje visselever gekookt en was toen voor de TV in slaap gedonderd voor hij een hap had kunnen nemen.
Toen er iets tegen de zijkant van zijn huis aan knalde, kwam hij weer bij zinnen. Hij werd wakker in het duister, want de elektriek had het begeven bij de eerste woeste vlagen en in het begin wist hij niet waar hij was. Toen voer een nieuwe schok door het huis en het angstige geloei van de Ayrshire-koe die hij hield voor haar melk en boter bracht hem overeind uit zijn luie stoel en hij liep naar de deur en stak zijn hoofd naar buiten in die wilde nacht. Onmiddellijk werd de deur uit zijn handen gesleurd en aan zijn scharnieren teruggeslagen met een krijsend geluid, terwijl de bleke massa van de koe langs hem heen schoot en steigerde om er vandoor te gaan als een wolk boven de spanen van het dak. Hij had op dat moment maar één enkele gedachte: Junie, Junie heeft me nodig.
Tot zijn geluk had hij als ballast een paar mud kolen achter in zijn busje geladen, zoals bij ons gewoonte is, want daarzonder had hij het ding nooit op de weg kunnen houden. En nog moest hij uitwijken voor rondslingerende schapen, konijnen die uit het donker tevoorschijn schoten als nachtzwaluwen, palen die losgeslagen waren van hun verankering, nu en dan een dak of een muur, zelfs een paar bootjes die omhoog geslingerd waren uit de kolkende zee. Hij kon de weg amper zien door al de rotzooi die rond woei, de wind ranselde als een vuist op hem neer en hij had al zijn kracht aan het stuur nodig om te zorgen dat de auto niet omver wordt gewaaid. Al was hij nog half laveloos toen hij in de auto kroop, nu was hij zo nuchter als een landdrost, want alle alcohol was uit zijn aderen gebrand door de verschrikkelijke ongerustheid die hem voortdreef. Hij gaf plankgas. Hij kon alleen maar bidden dat hij niet te laat zou zijn.
En toen was hij er, vocht zich de auto uit en moest zich aan de deur vasthouden om zelf niet omver geblazen te worden. De heide was zo zwart als de huid van een Angus-stier. De wind krijste in iedere door- | |
| |
gang en schuurde de hei tot die plat lag te jammeren in doodsnood. Hij kon de zee horen mokeren tegen het klif beneden. Het was op dat moment dat de deur van het busje losliet en het volgende moment zwierde hij over de vegetatie als een bobslee die Burrafirth Hill af raast en er zijn lieden die u zullen vertellen dat een boom verhinderde dat hij over de rand vloog, maar wat voor boom kon groeien op een zo schriel eiland als het onze? Het was een doornstruik, een taaie zwarte weerspannige wirwar van verhoute plantsubstantie, neergeharkt tegen de grond door vijftig jaar gebeuk, maar het was genoeg. De stralend witte deur van het busje rolde door naar zee alsof het voor eeuwig in beweging zou blijven, een logge zware plaat staal die net zo goed een frisbee kon zijn geweest die over de golven zeilde, maar Robbie Baikie was gered, al drongen de doorns in zijn handen en al woei de wind het haar van zijn hoofd en rukte hij de baard van zijn wangen. Hij knipperde ertegen, tegen het door de lucht meegevoerde zand en de duisternis, en daar stond het nog, tweehonderd meter verder, achter hem links: het pachtershutje, met háár erin. ‘Junie,’ schreeuwde hij, maar de wind sloeg op het geluid van zijn stem en voerde die mee tot er geen stem meer was.‘Junie!’
Wat haar betreft, het vogelvrouwtje, de Amerikaanse met benen die je de adem benamen, met het gezicht en het figuur zó de volmaaktheid nabij als geen man hier ooit had kunnen dromen op de beste nacht van zijn leven: ze heeft nooit geweten dat Robbie haar te hulp was gekomen. Wel wist ze dat de wind erg was. Heel erg. Ze moet ertegen gevochten hebben en hebben beseft hoe futiel het was om iets anders te doen dan eraan toe te geven, zich ineengedoken vast te klampen en het uit te zitten. Waar waren de vogels, vroeg ze zich af. Hoe doorstonden ze dit - op hun vleugels? Boven zee? Ze had het koud, ze rilde, het vuur was allang gedoofd door de windvlagen die aan de schoorsteen rukten. En toen bezweek de schoorsteen, met een geluid van klauwen die aan het raam schraapten. Er klonk een krakend geluid en de dakbalken begaven het en nu was het de nacht die van boven op haar neerstaarde. Ze klampte zich vast aan de haardijzers, maar de haardijzers werden weggeblazen door de wind en toen klampte ze zich vast aan de stenen van de haard, maar de stenen werden weggevaagd alsof het niet meer dan stofdeeltjes waren, en waar moest ze zich toen aan vastklampen?
We hebben haar nooit gevonden. Niemand heeft haar gevonden. Er zijn er die zeggen dat ze op de wind is meegevoerd tot aan de kust van
| |
| |
Noorwegen en dat ze vloeiend Noors sprak toen ze aan land kwam, of dat een scheepskapitein die zich met geschalmde luiken beveiligd had tegen een stormende zee, haar opgekruld rond het pokdalige veiligheidsglas van de brug had gevonden als een levend boegbeeld, maar eigenlijk gelooft niemand eraan. Robbie Baikie overleefde de nacht en hij overleefde ook zijn rouwtijd om haar. Hij zit ook nu nog achter zijn bier en zijn whisky in zijn hoekje achterin Magnuson's café, en als iemand hem vraagt naar de enige liefde van zijn leven, de vogelaarster uit Amerika, dan zal hij zeggen dat hij haar stem heeft gehoord in de kreten van de drieteenmeeuwen die in het voorjaar door de lucht zwermen en dat hij ook haar gezicht heeft gezien, hangend boven de zwartstormende zee, aan de strakke witte vleugels van een vogel. Arme Robbie.
|
|