| |
| |
| |
De kostganger
Frans Pointl
1973
‘Meneer Cohen fietst niet meer,’ zei mijn hospita, mevrouw Felstra, terwijl ze een zwarte braadpan met gehaktballen erin behoedzaam op een onderzetter plaatste.
Ik had hem weleens gezien, meneer Cohen. Een oude, kromgetrokken figuur die zich met niemand bemoeide. Desondanks wist mijn hospita het een en ander over hem.
Hij was op zijn vijftigste uit idealisme naar Israël gegaan, waar hij als architect spoedig een goede betrekking vond. Twintig jaar later keerde hij gedesillusioneerd terug naar Nederland. Hij vond dat de Israëli's de Arabieren onvriendelijk behandelden. Hij had veel Arabische vrienden gehad.
Hij verplaatste zich uitsluitend per fiets omdat hij vanwege een slechte rug moeilijk liep. Onlangs had ik hem moeizaam met twee stokken zien lopen. Hoe mijn hospita dat allemaal wist, bleef mij een raadsel, maar ze wist zo veel van anderen.
Toen ik een kamer bij haar wilde huren, stelde ze me vrijwel dezelfde vragen als mijn voorgaande hospita's hadden gedaan. Vaste baan? Overdag afwezig? Liefhebber van alcohol? Ontvangt u damesbezoek?
Ze vertelde dat haar laatste kostganger, een zestigjarige man, zich niet aan de regels had gehouden en ‘vrouwen van de straat’ mee naar zijn kamer had genomen.
‘Dat kan me mijn goede naam in de straat kosten,’ stelde ze. Ik vroeg me af wat een goede naam eigenlijk inhield.
En altijd stond in zo'n gemeubileerde kamer oude muffe troep die waarschijnlijk anders bij de vuilnis was gezet. Een samengeraapt zootje, blijk van minachting jegens de huurder.
Ik had ook een hospes, Sjoerd, de echtgenoot van Dien Felstra. Sjoerd Felstra was een brede, gezette man met een teruglopende haargrens en een naar voren puilende, overbeladen onderlip. Hij had bijna geen bovenlip.
| |
| |
Ik had meteen een hekel aan die mond en aan de eigenaar ervan. Volgens zijn vrouw bekleedde hij een belangrijke functie bij een verzekeringsmaatschappij. Ik vroeg me af waarom ze dan in die gore Govert Flinckstraat woonden en genoodzaakt waren een kamer te verhuren met kost en bewassing.
Ik schatte het echtpaar op ongeveer vijftig jaar. Ze hadden een zoon van negentien, Fred. Hij mat wel één meter tachtig en was aan de magere kant. Hij had donkerblond haar dat tot over zijn oren golfde en een kleine, rechte neus. Zijn ogen waren donkerbruin. Gelukkig leek hij niet op zijn ouders. Zij was klein en gezet met een forse hangboezem. In haar vollemaansgezicht troonden kleine loerogen van een onbestemde kleur. Ze had een eentonige, bijna manlijke stem. Meneer Felstra sprak geaffecteerd, zij had een Amsterdams accent en sprak met veel taalfouten.
Terwijl ze me alles in de woning aanwees, stortte ze al een heel verhaal over zichzelf over me uit.
Ze was bijna geboren in de patatkraam van haar moeder, die aan het Singel stond, vlakbij de Lutherse kerk. Daar, in de walm van goedkope olie, bracht ze haar eerste levensjaren door.
Toen ik pas bij ze woonde, klopte ze om zes uur 's avonds op mijn kamerdeur. Ik kreeg dan op een dienblad een ruime portie aardappels, groente, vlees plus een toetje. Het was óf een toetje na óf soep voor.
Na enkele maanden zei ze dat ik best in hun huiskamer met hen mee mocht eten, als ik daar tenminste prijs op stelde. Dat was toch gezelliger dan alleen te eten?
Ik vermoedde dat ze het voorstelde omdat het gemakkelijker voor haar was. Dan hoefde ze niet met dat dienblad de smalle trap op. 's Nachts werd ik vaak wakker van een bons, geschreeuw. Aan tafel waren man en vrouw hatelijk tegen elkaar. Op Freds gezicht verscheen dan een opgejaagde, schrikachtige uitdrukking. Ik keek dan op mijn bord en veinsde het niet te horen.
Na het avondeten voelde ik me leeggezogen. Meneer Felstra was continu aan het woord zonder iets noemenswaardigs te melden. Het leek wel alsof hij de krant van die dag uit zijn hoofd had geleerd. Hij oreerde uitgebreid over politiek dat het een aard had. Als hij even een pauze liet vallen begon zij over de buren te ouwehoeren, over een lap stof die te duur was geweest, over een apothekersassistente die haar onbeleefd had behandeld.
| |
| |
Van Fred hoorde ik dat zijn ouders al jarenlang, dag in dag uit, met nietsontziende en godverdomde ijver zinloze informatie uitstortten over elkaar en over hem.
Fred werkte op kantoor en bezocht driemaal per week's avonds de handelsavondschool. Hij had nogal moeite met Engels, de taal waarin ik altijd had uitgeblonken. Ik las graag Engelse boeken, die ik voor een prik tweedehands op het Waterlooplein kocht. Ooit had ik het diploma Engelse taal- en handelscorrespondentie gehaald, maar er was maar één job bij al die uitzendburo's geweest waar ik het kon gebruiken.
Op Freds verzoek hielp ik hem dus vaak, waarbij hij met een komisch gezicht klaagde dat ik een strenge leraar was. Na de les kletsten we nog over van alles en nog wat. Hij haalde dan koffie en vond het jammer als ik vertrok. Uit zijn verhalen maakte ik op dat hij van zijn altijd ruziënde ouders weinig aandacht had gekregen.
Meneer Felstra rookte veel. Van zijn vrouw mocht hij alleen roken op het houten balkonnetje, dus stond hij daar heel vaak met zijn pakje Bastos.
Tijdens de avondmaaltijden maakte ik heel wat ruzies mee. Ze gingen vooral over het tekort aan geld. Het echtpaar geneerde zich totaal niet voor mij, de kostganger.
Meneer Felstra bezocht ook vaak het casino, waar hij steeds bleef verliezen. Als reactie daarop dronk hij meer dan goed voor hem was; in de keuken stonden altijd onaangebroken flessen sherry en jenever.
Ik werkte voor een uitzendburo en moest vreselijk zuinig aan doen met mijn geld. Toentertijd bedroeg het uurloon gemiddeld vier gulden per uur. Was het moeilijk werk dan was het uurloon hoger.
Elke maand betaalde ik tweehonderdvijftig gulden voor de kost, inwoning en bewassing. Geld voor kleding, grammofoonplaten en boeken hield ik nauwelijks over. Ik voelde me al een luxepaard als ik op het Leidseplein bij Reynders op het terrasje zat met een kop koffie.
Vaak kon ik 's avonds de slaap niet vatten en dacht dan terug aan vroeger. Alles was mislukt. Wat er fout kon gaan, was fout gegaan. Een echt gelukkige en evenwichtige periode in mijn bestaan kon ik me niet herinneren. Ja, misschien die kleine twee jaar gedurende de oorlog, toen ik in Krommenie bij een pleeggezin woonde. Daar had ik Tinie, mijn
| |
| |
achttienjarige pleegzusje, en mijn pleegbroertje Kees, die even oud was als ik.
In hoeverre klopt zo'n herinnering? Er is altijd meer of minder dan werkelijk geleefd.
Soms dwong ik mezelf terug te denken aan de kikkers en salamanders daar, het slootje met kroos, het withouten bruggetje en de penetrante mestgeur.
Ik zag mezelf verwoed steppen op die blauwe autoped, uit Heemstede nog, zo een met massieve banden. Ik zag mezelf op een smalle weg tussen de weilanden lopen met het hondje van boer Aalders. En ik dacht aan die stugge boer Wielinger die zijn Peugeot verborgen hield uit angst dat de moffen die zouden confisqueren.
Ik kreeg zelfs heimwee naar mijn vierkante meter tuin waarin ik tuinkers zaaide. Toen was alles verwarrend, er waren geen zekerheden, er was een oorlog die ergens ver weg onduidelijk woedde. Bij vlagen miste ik wel mijn moeder maar toch was ik er niet ongelukkig.
's Morgens moest ik vroeg op en drie kwartier naar mijn werk lopen, zo spaarde ik tramkosten uit.
Er zat niets anders op: ik moest gewoon doorleven, werken, eten en drinken. Door de jaren heen was ik een professional geworden in het doen voorkomen alsof het goed met me ging.
Diep in me lag verdriet en dat moest daar blijven, liefst onder de bodem. Als ik zou toestaan dat het - als een soort magma - aan de oppervlakte kwam, zou ik maandenlang grienen en zou het me uiteindelijk vernietigen.
Op 1 augustus 1973 was ik veertig geworden. Veel mannen van die leeftijd waren getrouwd of hadden een vriendin. Wat moest ik met een vriendin? Ik hoorde mijn moeders stem. Het was op mijn zestiende verjaardag. Mijn oom Simon zat tegenover haar aan tafel en had zojuist een slok jenever genomen uit een plat zakflesje. Een handeling die hem een afkeurende blik van zijn enige nog overgebleven zuster opleverde. ‘Hij is nog veel te jong voor een meisje,’ zei ze, eraan toevoegend: ‘Hij heeft haar immers niets te bieden?’
Veertig was ik en nog steeds had ik niets te bieden. Als ik zo naar het echtpaar Felstra keek, was het huwelijk een verschrikking of was het dat
| |
| |
in de loop der jaren geworden. Voor Fred vond ik het sneu dat hij wie weet hoeveel jaar tussen de kemphanen bekneld zat. Dat zou hem de rest van zijn leven waarschijnlijk pijnlijk bijblijven.
Hij sprak weinig tegen zijn ouders, maar áls hij wat zei was het meestal venijnig en volgens mij gegrond. Hij verloor langzaamaan zijn zachtmoedigheid en kwam voor zichzelf op. Had ik hem onbewust hiertoe gestimuleerd?
Ik was allesbehalve zachtmoedig, wel kwaad en verbitterd omdat ik voor mezelf een beter bestaan in petto had gehad. Op de een of andere manier was ik onmachtig dat te verwezenlijken.
‘Ik koop een nieuw gasfornuis, het oude wil ik verkopen maar ik weet er nog niemand voor, misschien zet ik wel ergens een advertentie in,’ zei mijn hospita.
Ik knikte en dacht: voor kennisgeving aangenomen. Maar ze was nog niet klaar.
‘We zitten met de ruimte hè? Mag dat fornuis zolang op uw kamer staan?’
In mijn kamer stonden een bed, een kledingkast, een schrijftafeltje met een stoel ervoor en een oude crapaud die betere tijden had gekend. Er was inderdaad ruimte over. Ik stemde toe. Vier maanden later stond dat oude, aangekoekte gasfornuis er nog.
Mijn vader is vroeger op een hbs geweest, maar mijn moeder heeft alleen lagere school en huishoudschool. Hij vindt haar dom en laat dat onophoudelijk merken. Zij kent haar beperkingen en als hij het weer eens beter weet wordt ze agressief.
‘Fred, je hebt het niet gemakkelijk met zulke ouders, misschien moet je eens overwegen op jezelf te gaan wonen,’ zei ik.
‘Hier?’ grapte hij.
We zaten in zijn kleine kamer die hij zelf schoonhield. Hij deed dat omdat hij vreesde dat zijn moeder in zijn spullen zou gaan snuffelen.
Hij stond op uit zijn stoel, haalde een sleuteltje uit zijn zak en opende een metalen ladenkastje.
‘Ik heb u weleens verteld dat ik gedichten schrijf, wilt u er eentje lezen?’ Het kwam er nogal aarzelend uit, hij had er een blos van gekregen. Misschien was hij bang opdringerig te zijn. ‘Natuurlijk, je maakt me
| |
| |
nieuwsgierig.’
Hij bladerde wat in een groen gekartonneerd schrift met linnen rug, zoals op scholen in gebruik is. In keurige, evenwichtige blokletters stond op het gelinieerde papier:
droom
stamelen met bewegingloos
verschrikt naakt bij de hema
totdat de wekker - rinkelende
‘Goed hoor! Heel beeldend! Wil je het een keer voor me overschrijven?’
Blij keek hij me aan, zijn zware wenkbrauwen gingen ervan omhoog. Hij deed me aan een kind denken aan wie zojuist een pluimpje is gegeven. ‘Morgenavond geef ik het u.’
Mevrouw Felstra was naar de huisarts geweest omdat ze al wekenlang, vooral tijdens het lopen, pijn in haar knieën had. Hij had gezegd dat ze moest afvallen.
‘U bent licht zwaarlijvig,’ had hij haar tactisch meegedeeld. Ze imiteerde de geaffecteerde stem van de arts.
‘Die man praat zo bekakt, vind je niet, Sjoerd?’
Haar man knikte ongeïnteresseerd.
Ze zette ons een schaaltje met via voor. Ze nam een kleine lepel en roerde wat in haar portie.
‘Voorlopig is dit dus mijn laatste toetje.’
Meneer Felstra wees op een krant die naast zijn bord lag en keek eerst Fred en toen mij aan.
‘President Sadat is voor de derde keer op bezoek gegaan bij Khadafi in Tripoli. Ze praten over een fusie tussen Egypte en Libië en...’
| |
| |
‘Tripoli?’ onderbrak ze hem. ‘Is dat in Italië?’
Mag ik misschien even uitspreken?’ snauwde meneer. ‘Nee, dat is de hoofdstad van Libië.’ Met zijn tong bevochtigde hij zijn dikke onderlip.
Daarna begon hij uitgebreid over het Midden-Oosten te oreren; de Oktober-oorlog, en het neerschieten van een uit de koers geraakt Libisch passagierstoestel door Israëlische straaljagers.
Uit beleefdheid bleven we allemaal aan tafel zitten. Die vent gedraagt zich alsof wij zijn onderdanen zijn, dacht ik geïrriteerd. Ik dacht ook aan Erica, een vrouw van ongeveer mijn leeftijd die ook voor uitzendburo vanes werkte.
‘Ik zie zo dat jij ook van Joodse afkomst bent,’ had ze opgemerkt toen we elkaar voor de eerste keer zagen. Ze vertelde dat ze een ‘echte Jodin’ was en daar trots op was.
Ik zag dat Fred zijn stoel naar achteren schoof, ik hoorde meneer ‘militair industrieel complex’ zeggen. Toen sloeg hij met de vlakke hand hard op de tafel waardoor de schalen en borden rinkelden.
‘Onbeschofte vlegel, kun je niet de beleefdheid opbrengen te blijven zitten als ik aan het woord ben?’ schreeuwde hij.
‘U bent te veel aan het woord,’ zei Fred kalm en haastte zich de kamer uit.
Mevrouw Felstra en ik stonden nu ook op.
‘Gisteravond heeft hij natuurlijk verloren met gokken,’ zei Fred toen hij me wat later het beloofde gedicht kwam brengen.
Toen ik die avond naar de keuken ging om oploskoffie te maken hoorde ik meneer Felstra in de kamer tegen zijn vrouw tieren: ‘Als die croupier, dat Indonesische wijf met haar verlepte, gele, ontevreden smoelwerk, het balletje in de bak gooit, verlies ik altijd, het is háár schuld!’
Even later kwam hij de keuken binnenstampen, pakte een nog onaangebroken fles jenever van het aanrecht en ging terug naar de huiskamer. Soms trof ik hem met een boek aan, meestal over geschiedenis. Hij wenkte me dan, wees op zijn lectuur en zei: ‘We lezen nu...’
Hij sprak over ‘wij’ als hij ‘ik’ bedoelde. ‘Wij hebben vandaag hard gewerkt met een matig resultaat,’ meldde hij vaak bij zijn thuiskomst. Aanvankelijk begreep ik die mededeling niet goed; hij was immers in loondienst bij een verzekeringsmaatschappij.
Tot Fred me vertelde dat hij helemaal geen hoge positie bij een verzekeringsmaatschappij bekleedde. Al jarenlang was hij enquêteur, liep
| |
| |
met vragenlijsten stad en land af. Hoe meer lijsten er werden in gevuld, des te hoger waren zijn inkomsten.
Wij Juliana, Koningin der Nederlanden. Lachwekkende hoogmoed waarvan hij zelf het bespottelijke niet inzag.
Om het taalgebruik van mijn hospita moest ik inwendig vaak lachen. Ze had het over een ‘wisselwasje’. Als ze een huis beschreef bezat het soms ‘een mooie erkel’.
‘Moeder,’ corrigeerde Fred dan goedbedoeld ‘het heet een wissewasje en geen wisselwasje, en zo'n uitgebouwd venster heet een erkerrr...’ Als dank kreeg hij een kwade blik toegeworpen. Toen ik haar eens een pas gekocht overhemd toonde, voelde ze eraan en reageerde: ‘Dat is geen katoen hoor, dat is stentetisch!’ Ik moest me inhouden haar niet te verbeteren.
We zouden gaan eten. Het wachten was op meneer. Om de tijd te doden zette ze de tv aan. Barbara Streisand zong, gehuld in iets dat op een roze nachtpon leek.
Meneer kwam thuis, begroette niemand en ging zitten.
‘Wil je dat sentimentele buikpijngeblèr van deze dame even beëindigen?’ vroeg hij. Gehoorzaam stond ze op en zette de tv af.
‘Nee, ik bedoel, zet zender twee aan, we willen het nieuws zien!’ schreeuwde hij plotseling agressief.
Fred keek op zijn horloge. ‘Het is te laat voor het nieuws, pa.’
‘Verdomme, mijn horloge staat stil, nu heb ik het nieuws gemist.’ Hij was neurotisch waar het nieuws betrof.
‘Of u het nu wel of niet weet, er gebeuren precies dezelfde dingen,’ merkte Fred op.
Inmiddels was het november. Naarmate ik ouder werd leek het wel alsof een minuut veertig seconden duurde. Het gezin Felstra begon me steeds meer te boeien maar vrolijk werd ik er niet van.
Fred bleef me hardnekkig met meneer aanspreken hoewel ik hem had verzocht me te tutoyeren. Toen ik hem weer eens met zijn Engelse handelscorrespondentie had geholpen, vroeg ik: ‘Heb jij eigenlijk geen vrienden of vriendinnen of een vriendin,’ waarbij ik nadruk legde op ‘een’. Bedremmeld keek hij naar de vloer; misschien was mijn vraag te indiscreet geweest. Maar ik had hem toch ook bij stukjes en beetjes over
| |
| |
mijn leven en relaties verteld?
Hij rechtte zijn rug, streek zijn lange, golvende haar naar achteren. ‘Weet u, ik sluit me moeilijk aan, eigenlijk voel ik weinig verwantschap met anderen, dat was op de lagere school en de mavo ook al zo. Net als u ben ik graag alleen.’
‘Heb je weleens met een meid gevoosd?’ Ik zei het opzettelijk grof. Hij leek overrompeld en kleurde. ‘Ik geloof dat ik niet van dat lichamelijke houd,’ antwoordde hij bijna stotterend. ‘Dat geloof je, zeker weten doe je dat dus niet.’ Ik vertelde dat ik in de ontwikkeling van mijn seksualiteit door mijn veel te oude en bovendien neurotische moeder was geblokkeerd.
‘Maar toen ik zo'n zestien jaar was en bijna ontplofte van geile nieuwsgierigheid ben ik eens naar een hoer gegaan. Hoe dat ging zal ik maar niet vertellen.’
Hij had weer een kleur gekregen. ‘Vertel het alstublieft.’
In de huiskamer beneden was geschreeuw, begeleid door het geluid van brekend aardewerk.
‘Huishoudgeld vergokt, pa kwaad, ma kwaad,’ zei Fred. Ik knikte. ‘Morgen betaal ik je moeder kostgeld, kan ze weer boodschappen doen.’
‘Voorlopig betaal ik niet voor het eten, ze hebben tweeduizend gulden van me geleend, al mijn spaargeld,’ zuchtte hij.
We hadden al een paar dagen gehaktballen gegeten die meer naar brood dan naar vlees smaakten. Ik keek op mijn horloge.
‘U zou, zou... u was zestien en ging naar, naar een h... hoer.’ Zijn stem trilde.
‘Toentertijd zat ik in de laatste klas van de ulo. Daar circuleerde onder de jongens een stukgelezen boekje over het geslachtsleven. De afbeelding van het opengetrokken harige monster dat we gniffelend “kut” noemden, had mijn nieuwsgierigheid gewekt.
Op een zaterdagavond zei ik tegen mijn moeder dat ik naar de bioscoop ging. Het leek wel alsof ze me niet vertrouwde, ze was hartstikke achterdochtig, maar vooral intuïtief. “Welke bioscoop?” vroeg ze. “Nöggerath,” zei ik. Dat filmtheater was vlakbij de Munttoren. Het was, besefte ik later, een Freudiaans antwoord, want je sprak het uit als neukerat.’
Fred lachte.
‘Ik had wat zakgeld opgespaard en met tien losse guldens in m'n kont- | |
| |
zak begaf ik me richting Nieuwmarkt. Daar was de Barndesteeg. Op school had ik gehoord dat de hoeren daar goedkoop waren. Dat was dus in negentiennegenenveertig. Toen was een gulden nog van echt zilver, je kon er veel meer mee doen dan tegenwoordig. Voor een open deur stond een niet meer zo jonge, verlepte vrouw. Ze had lang haar tot over haar schouders.
‘Ga je mee?’ vroeg ze.
‘Ik wil je kut bekijken,’ zei ik. ‘Wat kost me dat?’
‘Zeveneneenhalve piek,’ antwoordde ze en meteen draaide ze zich om en beklom de steile, donkere trap. Ik had nog niet eens ja gezegd.
Natuurlijk ging ik achter haar aan die smalle trap op. We kwamen op een smalle overloop waar een schaars lampje brandde. Ze opende een deur en we waren in een klein hokje zonder raam. Er stonden een bed en een tafeltje waarop een lampetkan stond, waarnaast een paar rollen wc-papier en enkele handdoeken.
Ze stak haar hand naar me uit, ik herinner me zelfs dat ze zwarte randen aan haar nagels had. Ik betaalde haar acht gulden.
Toen ging alles razendsnel. Ze trok haar jurk omhoog over haar hoofd. Daaronder had ze alleen een kort, roze hemd aan. Ze ging het bed op, ruggelings, trok haar knieën op. Ik hurkte en keek en ik moest goed kijken, want de enige verlichting daar was een kaal peertje.
Tussen de schaarse beharing kleefden twee grauwe, dunne lippen aan elkaar. Met twee vingers trok ze die vaneen. Toen zag ik, dieper inliggend, rozerode bobbels en plooien. Ik bespeurde ook een flauwe pislucht. Ze gaf me geen waar voor m'n dure geld, want in no time stond ze op van het bed.’
‘Goh,’ reageerde Fred.
Een minderwaardigheidsgevoel had ik toen ook; wat had ik bereikt voor een veertigjarige? Ik bezat niets, behalve wat kleding, enkele boeken, een grammofoon en veertig platen. Op de diverse kantoren waar ik werkte zag ik mijn leeftijdgenoten; ze hadden een eigen woning, vaak een gezin en ze gingen met vakantie. Maar ik vond ze ontiegelijk saai in hun voorspelbare regelmaat. Desondanks boden mijn werkzaamheden voor het uitzendburo en het observeren van het reilen en zeilen van de Felstra's me enige afleiding en vooral stof tot nadenken.
Hoewel ik hem niet mocht, intrigeerde meneer Felstra me. Waarom
| |
| |
deed hij zo gewichtig? Hij was mislukt en wist het. Waarschijnlijk was zijn dictatoriale houding thuis een compensatie voor hem.
Behalve dat hij geld verloor in het casino kocht hij ook veel staatsloten. Over die loten had het echtpaar dan ook regelmatig woorden. Hij verweerde zich steevast met dezelfde uitspraak: ‘Statistisch gezien zou ik binnenkort een grote prijs moeten winnen.’ Fred schudde dan nee met zijn hoofd en trok zijn wenkbrauwen op. ‘U weet toch dat statistieken zelden kloppen?’
Meneer Felstra reageerde met een wrang lachje.
‘Zoals jullie met elkaar of liever tégen elkaar leven, het zou een toneelstuk kunnen zijn,’ merkte ik tegen Fred op.
Diezelfde avond, tijdens het tv-journaal, was mevrouw Felstra even naar de keuken gegaan. Toen ze terugkwam meldde meneer haar: ‘Een watersnoodramp in India, drieduizend doden.’ Ze zette een pan op een onderzetter, keek hem even veelbetekenend aan. ‘Ik heb genoeg aan mijn eigen ramp.’
Het viel op dat meneer steeds harder ging praten. Hij klaagde vaak dat hij ons niet goed kon verstaan omdat we te zacht praatten. Dat kon van zijn vrouw met haar harde mannenstem niet worden gezegd. Fred merkte op dat hij zijn oren eens moest laten controleren door een kno-arts.
‘U zet het geluid van de televisie ook steeds harder.’ Meneer Felstra likte weer eens over die lelijke onderlip.
‘Dat komt omdat jullie overal doorheen kletsen, maar feit is dat mijn oren af en toe dichtklappen.’
Als dessert waren er drie mandarijntjes per persoon.
‘Gadverdamme,’ zei meneer, haar een boze blik toewerpend. ‘Je hebt voor de zoveelste maal weer van die spuugmandarijntjes gekocht, een en al pit en taai vruchtvlees.’
‘Ik kan ze niet vanbinnen bekijken als ik ze koop. Dan neem jij maar voortaan mandarijntjes mee.’
Met zachte stem en tranen in zijn ogen vertelde Fred dat die ochtend, vlak voor zijn neus, in de Ferdinand Bolstraat een hond door een auto was overreden. Het dier had nog even gejankt en gekronkeld en was daarna overleden. ‘Ik heb er de hele dag aan moeten denken, ik kan het maar niet uit mijn hoofd krijgen.’
‘Je lijkt wel een wijf,’ reageerde zijn moeder.
| |
| |
‘Verdriet heeft niks met mannelijk of vrouwelijk te maken, ma.’
‘Wat is het hier toch altijd sfeervol, je knapt er echt van op,’ met die woorden stond ik van tafel op en begaf me naar mijn kamer. Daar beluisterde ik een grammofoonplaat met ballades van Chopin, vertolkt door Arthur Rubinstein; de ballade in g-moll op. 23 maakte een triest gevoel in me los.
Buiten waar het al donker was woedde een forse regenbui met enorme windvlagen. Ik schrok toen een tak met een harde tik tegen het raam vloog. De wind kun je niet zien, wel voelen en je raakt onder de indruk van wat hij kan aanrichten.
Voor mijn kamerdeur krakeelden vader en zoon. ‘Weet u wat u mankeert? U heeft een nieuwsafwijking!’ riep Fred. Daarna volgde de harde klap van zijn kamerdeur.
Diverse malen had ik her en der naar een vaste betrekking gesolliciteerd; dat was op niets uitgelopen. Men vroeg naar diploma's en getuigschriften. Van twee uitzendburo's had ik een getuigschrift gekregen maar die waren blijkbaar niet belangrijk. En dan mijn leeftijd, veertig! Aan de gezichten tegenover me zag ik dat ze me als een mislukkeling beschouwden. Ik wilde ook weleens een goede job en een eigen woning. Ik kon toch niet de eeuwige kostganger blijven - ik moest denken aan de Wandelende Jood - en altijd mijn benen onder andermans tafel steken?
Recalcitrant ging ik door de dagen. Fenomenaal was dat ik in die periode continu enorm geil was. Ik verviel in een soort van wanhoopsonanie die ik minstens tweemaal daags woest bedreef. Misschien omdat ik me dan even probleemloos buiten de werkelijkheid waande.
Erica Kaufmann was twee jaar ouder dan ik. Omdat ze klein en fragiel was toonde ze jonger. Ze deed me aan Elisabeth Taylor denken. Ze had dik, zwart haar en donkerbruine ogen. Als ik naar die onthutsende schoonheid keek kreeg ik het gevoel tegen de zon in te kijken. Van avances, van wie dan ook, was ze niet gediend en liet dat merken ook.
Eén verkeerd gevallen woord kon haar in woede doen ontvlammen. Als ze iets vertelde en ik keek onbewust even een andere kant op, riep ze geïrriteerd: ‘Luister je wel echt, luister je wel?’ Misschien was er nooit echt naar haar geluisterd.
Feit was dat ik in haar nabijheid altijd op mijn tenen moest lopen.
| |
| |
Eigenlijk was ik een beetje bang voor haar omdat ze zo onvoorspelbaar was.
Oorspronkelijk kwam ze uit Oostenrijk. Na de inlijving van dat land door de nazi's was het gezin Kaufmann naar Nederland gevlucht. Een maand na hun aankomst had de vader het gezin in de steek gelaten. Twee jaar later legden de nazi's hun verstikkende klauwen op Nederland.
Toevallig werkten we twee maanden voor hetzelfde bedrijf. Tijdens de pauze zaten we in de kleine kantine tegenover elkaar. ‘Hier vlakbij is een kleine Chinese eettent, heb je zin om daar vanavond wat te gaan eten? Je hoeft me niet vrij te houden, ik betaal liever voor mezelf.’
‘Afgesproken,’ zei ik. ‘Even mijn hospita bellen, dan weet ze dat ik straks niet aan tafel verschijn.’
Tijdens en na het etentje wisselden we de rotte vruchten van elkaars jeugd uit.
Ze vertelde dat ze in Wenen had gewoond. Ze vertelde over de eindeloze treinreis naar Nederland. Het gezin had maar twee grote koffers bij zich.
Nadat haar vader de benen had genomen, lukte het haar moeder vrij snel als huishoudster een goede betrekking te vinden bij een echtpaar in Hoorn, beiden arts.
‘Zoals ik je nu aan het vertellen ben, is het net alsof niet ik maar een afsplitsing van mezelf alles heeft meegemaakt,’ zei ze. We staarden door het raam naar de donkerte buiten waar het miezerde.
‘We woonden dus in Hoorn. Middenin dat dorp stond een pauwenkooi, daar stond mijn school vlakbij. Mijn beste vriendje was ons buurjongetje, wiens ouders nsb-ers waren, maar wat wist ik als kind? Op een ochtend marcheerden de Duitsers langs ons huis. Het buurjongetje en ik waren op weg naar school. Ze zongen: “Auf der Heide blüht ein Blümelein und dass heisst Erika...” en ik, met mijn Oostenrijkse achtergrond, moet de sergeant aan zijn broekspijp hebben getrokken en gezegd: “Tch heiss auch Erica...” Op de schouders van de moffen ben ik die dag naar school gebracht.’
Ik vroeg haar of ze niet van streek zou raken door over dit alles te praten, maar ze schudde van nee.
‘Mijn moeder droeg vaak een broche van de Stefanskirche, waar we
| |
| |
vlakbij gewoond hebben. Ik zie de kleuren ervan nog voor me. Als kind vond ik die broche het allermooiste op de wereld. Ik klom vaak op haar schoot, alleen om daarnaar te kijken. Later werden we gedwongen Hoorn te verlaten, we moesten naar Amsterdam.
En nu komt het. In augustus 1942 is mijn moeder met mij in Amsterdam op visite bij een vriendin, ook een Jodin, eveneens afkomstig uit Hoorn.
Het is hoogzomer, mijn moeder heeft geen jas aangetrokken. Aan het eind van die middag betrekt de lucht, maar het regent toch nog niet. Mijn moeders vriendin die pas een baby heeft, komt tot de ontdekking dat ze iets voor het kindje nodig heeft. Melk? Of de speen is stuk, of de fles.
Mijn moeder biedt aan om even snel het nodige te halen. Snel, want het is zo spertijd, dan mogen er geen Joden meer buiten lopen. Omdat de lucht zo dreigend is roept ze naar haar vriendin: ‘Ik trek jouw jas even aan,’ en weg is ze.
En dan loopt ze tegen een Nederlandse politieman aan, of een landwachter, die een gele ster ziet en haar aanhoudt.
Tot zijn plezier en haar schrik blijkt de ster niet opgenaaid maar opgespeld. Reden voor hem haar op te brengen. Joden waren verplicht de ster op hun kleding te naaien. Onder geen beding mocht die nonchalant met een of meer veiligheidsspelden worden bevestigd, want dat impliceerde dat men zich wellicht ook wel eens zonder ster op straat bevond. Later wordt ze naar een gevangenis gebracht.
Thuis wachten, in steeds grotere paniek, Betsy, moeders vriendin en ik, de kleine Erica. Nou ja, klein, ik was bijna acht en had al heel wat meegemaakt, was daardoor mijn jaren vooruit. Naarmate het later wordt weet Betsy zeker dat mijn moeder moet zijn opgepakt. Opgepakt, omdat zij, Betsy, haar ster niet op haar jas had genaaid maar gespeld. Het duurt dagen voordat zij zekerheid krijgt. Gedurende die tijd zorgt Betsy voor me.
Het duurt tot acht september voor ze een briefje van mijn moeder ontvangt, die op dat moment onderweg is van Amsterdam naar Kamp Westerbork. In dat briefje probeert ze dapper haar vriendin nog moed in te spreken. Ze vraagt haar alsjeblieft voor mij te willen zorgen. Enkele dagen later wordt ze in een veewagon gestouwd, richting Auschwitz, waar ze bij aankomst meteen wordt vermoord.’
| |
| |
Nu we elkaar wat beter kenden, kreeg ik de indruk dat ze zich wat milder tegenover me opstelde, minder snel geïrriteerd raakte. Of misschien beeldde ik me dat wel in.
Maar ik bleef afstand houden, want ik kende mezelf: eerst haalde ik ze aan - wat later stonden ze me in de weg.
Op een wintermiddag, er viel natte sneeuw, sloeg ik komend van mijn werk de hoek van de Govert Flinckstraat om.
Aan de overkant schommelde een corpulente tekkel met afstandsbediening; aan het uiteinde van zijn riem voerde hij of zij een lange magere vrouw met zich mee. Het was de buurvrouw van de Felstra's. Ze was een jaar of zestig, had altijd veel make-up op, daar kon een banketbakker een taart mee glazuren.
Mijn hospita, die met een zekere wellust vaak kwaad over anderen sprak, had eens beweerd dat de vrouw jarenlang 's avonds laat en 's nachts in de Utrechtsestraat had getippeld. Toen de buurvrouw me zag, stak ze snel over.
‘Dag Felstra-kostganger!’ begroette ze me.
Aan de overkant waar zij net had gelopen liep een gezette, kale man met een grote hond die opvallend kleine ogen had. Het dier droeg een muilkorf.
‘Die hond van die pooier is net zo vals als z'n baas,’ merkte ze op en vervolgde in één adem: ‘Gisteren was ik in het Binnengasthuis en wie zag ik daar in de wachtkamer van de kankerpolikliniek? Het heet oncogilo of zoiets, maar ik zeg dus gewoon kankerkliniek. Wie zat daar? Je hospes Sjoerd Felstra! Weet jij wat hij mankeert? Dien praat al heel lang niet meer met me, vraag mij niet waarom. En Sjoerd doet altijd alsof hij meneer de minister is, die ziet me niet eens.’
Toen ze even pauzeerde, antwoordde ik niet te weten wat meneer Felstra mankeerde en liep door.
Terwijl ze tegen me aan stond te praten, schoot mijn hoerenbezoek van vierentwintig jaar terug me te binnen. Ik onderdrukte de plotselinge neiging haar dezelfde vraag te stellen.
Thuisgekomen waste ik mijn handen alvorens aan de avonddis plaats te nemen. Even na mij verscheen meneer Felstra. Zijn gezicht stond ernstig, het leek wel of hij wat van zijn zelfverzekerdheid was verloren. Hij
| |
| |
vertelde ons dat hij diezelfde ochtend vanwege zijn aanhoudende heesheid bij de huisarts langs was geweest.
Deze had met een lampje in zijn keel geschenen en hem vervolgens met spoed naar de kno-arts doorverwezen.
Verontwaardigd mopperde hij dat hij in de polikliniek van de knoarts maar liefst veertig minuten had moeten wachten. De specialist had hem uitgebreid onderzocht. Er werden foto's van zijn strottenhoofd gemaakt en onder plaatselijke verdoving was er een miniem stukje weefsel uit zijn keel ‘gehapt’. ‘Dat stukje weefsel gaan ze microscopisch onderzoeken, zoiets heet biopsie,’ zei hij met de ons vertrouwde gewichtigdoenerij. ‘Roken is vanaf vandaag een gepasseerd station voor u,’ had de specialist gesteld.
De uitslag van de foto's en het weefselonderzoek zou een week op zich laten wachten. Wel was gediagnosticeerd dat er knobbeltjes op zijn stembanden zaten.
‘Het zal wel goedaardig zijn... ik weet het bijna zeker,’ opperde meneer.
Mevrouw trok een bezorgd gezicht. Meteen kwam ze met een verhaal op de proppen over een vriendin bij wier man ze twee jaar geleden ‘zijn hele keel hadden weggehaald’.
‘Zoiets kan dus niet,’ stelde meneer vast.
Ik vroeg me af of ze werkelijk bezorgd over hem was. Zou ze nog iets om hem geven? Of was het haar kwaadaardigheid die haar dit wellicht verzonnen verhaal ingaf?
Aan Freds gezicht was geen enkele emotie af te lezen. Hij zweeg en verorberde met smaak zijn draadjesvlees. Ik dacht aan kanker van het strottenhoofd. Het woord larynx schoot me te binnen. Onlangs had ik daarover in een krant een artikel gelezen. Als dat het geval was dan was meneer voorgoed uitgepraat.
Toen hij van het ziekenhuis thuiskwam, had hij ons op zijn bekende betwetersmanier meegedeeld dat het stukje weggenomen weefsel ‘maligne’ oftewel kwaadaardig was. De diagnose luidde: een larynxtumor.
Meneer maakte niet bepaald de indruk van iemand die zojuist een jobstijding heeft ontvangen. Arrogant keek hij ons aan, terwijl zijn tong zijn dikke onderlip bevochtigde. Met een stem die door heesheid bijna onverstaanbaar was, deed hij ons zijn relaas. De specialist had gezegd
| |
| |
dat het strottenhoofd verwijderd moest worden, zo'n ingreep heette een totale laryngectomie.
Hij had gevraagd of hij daarna nog kon praten. Ja, door middel van opgeboerde lucht, waarbij met de mond klank wordt gegeven. Dat noemden ze slokdarmspraak. Zoiets aanleren zou echter veel tijd in beslag gaan nemen. Er bestonden ook stemprotheses die eruitzagen als een klein electrisch scheerapparaat. De spraak werd dan weliswaar vervormd en klonk eentonig, maar was redelijk te verstaan.
‘Tja,’ reageerde mevrouw Felstra onbewogen toen hij de kamer uit was, ‘Had hij zich maar niet suf moeten roken, heb ik het nog niet eens over dat zuipen. Zonde allemaal van het dure geld.’ Ik kon me niet voorstellen dat de echtelieden elkaar ooit nog omhelsden of elkaar ooit hadden omhelsd. Fred gaf geen commentaar en ik wist niet zo gauw wat te zeggen. Wat later stond meneer, hoewel het fris was, ijverig op het balkonnetje te dampen. Toen hij in de kamer terugkwam zei hij: ‘Dat was mijn laatste Bastos.’
Laat die avond trof ik mevrouw Felstra in de keuken aan. ‘Mag ik je een persoonlijke vraag stellen, Dien?’ Het was de eerste keer dat ik haar tutoyeerde. Ze legde haar theedoek op het aanrecht en wierp me een verbaasde blik toe - of was het een achterdochtige? Het leek wel alsof haar ogen steeds kleiner werden - of zwol haar gezicht op? Haar mond leek groter, maar dat kwam doordat ze nogal gul haar lippen had gestift en te rood. Het viel me op dat ze zich vlotter had gekleed; ze droeg een lichtbruine broek en een roodgekleurd gebreid vest. Ik ontwaarde zelfs een imitatieparelsnoer en bijpassende oorbellen. ‘Parels brengen tranen’, had mijn moeder weleens geopperd. Na mijn woorden viel er een stilte waarin het me voorkwam alsof de ronde keukenklok extra hard en snel tikte.
‘Tegen wil en dank ben ik toch een stukje van het gezin geworden,’ ging ik verder. Bijna had ik gezegd ‘van het gelukkige gezin.’
Enigszins verlegen, of ze deed alsof, begon ze een paar glazen op te poetsen.
‘Geef je eigenlijk nog om Sjoerd?’ Het ging me geen barst aan, maar ik wilde het weten. Schouderophalend reageerde ze: ‘Geven, geven, da's een groot woord, maar hij is Freds vader. Ik ben aan Sjoerd gewend geraakt zoals je aan een slechte stofzuiger went.’
Een bizarre vergelijking.
| |
| |
‘Veronderstel nu dat hij straks helemaal niet meer kan praten...’
‘Zou me dát een rust in huis geven!’ antwoordde ze wat al te enthousiast.
‘En als alles misgaat, je snapt me wel, zou je dat erg vinden?’ vroeg ik brutaal door. Weer haalde ze de schouders op, trok een pruillip. ‘Echt missen zou ik hem natuurlijk niet, Fred denk ik ook niet. Die jongen heeft vroeger vaak slaag van hem gehad, bij een kleinigheid al. Maar Fred ken je moeilijk peilen, die uit zich niet. Voor Sjoerd ben ik al jaren lang huishoudster, werkster en pispaal. Heel af en toe geef ik hem een grote smoel terug. Toen ik met hem trouwde, het was een motje, had ik nooit gedacht dat ie zo bazig en driftig zou worden. Ik had me bene bijmekaar motte houwe toen hij me na een dansavondje, negentien jaar geleje, naar huis bracht.’
Nog nooit had ik mensen ontmoet die te kennen hadden gegeven blij te zijn met hun bestaan. In mijn beleving zat ieders leven vol problemen, vooral het mijne. Had ik met veel moeite links een probleem opgelost, dan doemde er rechts een nieuwe verrassing op. Sommige moeilijkheden veroorzaakte ik zelf. Was ik een zelfkweller?
Wel ervoer ik een vorm van kortstondig lichamelijk geluk wanneer ik een geil verhaal schreef, waarin de verlopen en vooral gewillige hoer mij op mijn perverse wenken bedient. En de ophitsende taal die ze uitslaat, een taal waar je u tegen zegt. Maar in erotische dromen greep ik altijd mis op het cruciale moment.
Al heel lang had ik geweten nooit gelukkig te worden; altijd woonde er iets in me dat het blije tegenhield. Vaak dacht ik aan de woorden van een vriend van de fameuze pianist Vladimir Horowitz: ‘Meneer Horowitz houdt van niemand, hij houdt alleen van zijn piano. En die piano kende zijn mogelijkheden pas toen Horowitz hem ging bespelen.’
In mijn hoofd werd het almaar chaotischer ik ging steeds vaker met mezelf praten. Ik was eigenlijk je, dus aanspraak had ik altijd. De zinnen in mijn hoofd buitelden over elkaar. Ikzelf was en bleef de enige aan wie ik onbekommerd alles kon toevertrouwen.
Twee dagen na de zware operatie vroeg Fred me of ik met hem mee wilde gaan naar het ziekenhuis. Dien was er al geweest toen haar echtgenoot nog buiten kennis was.
Meneer lag op de intensive care. Zijn gezicht was grijswit. Met wate- | |
| |
rige ogen keek hij ons even aan en zakte toen weer weg.
Even zag ik ‘De schreeuw’ van Edvard Munch voor me toen ik naar meneers wijd geopende mond - zonder kunstgebit - keek. Uit een groot stuk pleister op zijn keelhals stak een witte plastic buis die was aangesloten op een apparaat dat sissende geluiden produceerde. Aan de zijkant van zijn hals was een wonddrain bevestigd. In een van zijn neusgaten stak een voedingssonde. Uit een infuusslang druppelde een heldere vloeistof in zijn linkerarm.
Een minuut of wat bekeken we hem. Toen zei Fred onaangedaan: ‘Zullen we maar?’
Na drie weken kwam meneer thuis. Onderaan zijn hals zat een canule waardoor hij ademhaalde. Het ding moest regelmatig worden doorgespoeld vanwege slijm dat erin terechtkwam. Af en toe trachtte hij te praten, wat resulteerde in een macaber gerochel.
Nu was hij hele dagen thuis, wat mijn hospita niet prettig vond omdat hij haar voortdurend op de vingers keek en zich overal mee bemoeide.
Met veel mimiek probeerde hij ons dingen duidelijk te maken. Hij was net een mimespeler. Hij schreef voortdurend mededelingen op een kleine blocnote die hij altijd bij zich droeg. Hoewel er geen uitzaaiingen waren gevonden moest hij toch eens per week naar het ziekenhuis om te worden bestraald. Ook kreeg hij kortstondig chemotherapie. Na twee maanden was al zijn haar verdwenen, maar dat was toch al spaarzaam geweest.
Na een avondmaaltijd schreef hij weer eens wat op zijn blocnote. Hij scheurde het velletje eruit en gaf het aan zijn vrouw. Ze las het en knikte. Vervolgens gaf ze het papiertje aan Fred, die het aan mij doorgaf.
‘Morgenmiddag om half drie naar de pruikenmaker, vergeet het niet!’ stond er op. Fred, die naast me zat, boog zich naar me toe. ‘Terug naar de pruikentijd,’ zei hij zacht.
Meneer leek niet meer op meneer. Dat kwam door dat rare doffe pruikje; als je goed keek zag je bij de scheiding het stiksel. Waarschijnlijk was het de voordeligste pruik uit de collectie. Het deed me denken aan een staal donkerbruin Heugafelttapijt.
In minder dan drie maanden was hij getransformeerd tot een robotachtige stripfiguur waarvoor de juiste naam nog moest worden bedacht.
| |
| |
Na vier maanden kon hij zich weer enigszins verstaanbaar maken dankzij zijn stemprothese, die eruitzag als een Philishave en op batterijen werkte. Hij hield het apparaat tegen zijn hals; we hoorden een eentonig, zoemend geluid en met veel moeite konden we ongeveer de helft van wat hij zei verstaan. Toen we het geluid voor het eerst hoorden, merkte Fred op: ‘Alien talking.’ Meneer, die snel dover werd, verstond het toch niet.
Toen hij eens over de vlooienmarkt op het Waterlooplein liep, zag hij daar een oude atlas. Hij wees erop, haalde de stemprothese uit zijn zak en hield die tegen zijn keel. ‘Ik koop geen scheerapparaten,’ reageerde de koopman. Daarop was meneer hem in blinde woede aangevlogen. Het was nog een hele rel geworden, compleet met politie.
Meneer bleef, vooral tijdens het eten, zijn krant lezen en keek stipt op tijd naar de nieuwsuitzendingen op de televisie. Af en toe tikte hij met zijn dikke wijsvinger op de krant, drukte het apparaatje tegen zijn hals en liet een irritant gezoem op ons los. Zijn betoog ging waarschijnlijk over de politiek, maar gelukkig verstonden we het niet.
Hij kon zichzelf ook niet meer goed horen. Na zijn operatie had een kno-arts vastgesteld dat hij al zeventig procent van zijn gehoor kwijt was. Een gehoorapparaat bleef hij echter weigeren, deels om financiële redenen.
Komende uit mijn kamer, zag ik dat de deur van de echtelijke slaapkamer openstond. Voor Diens kaptafel zat meneer geconcentreerd met zijn haarstukje te manoeuvreren.
‘Die spiegel wil wel wat leukers zien,’ klonk Freds stem in mijn oor. Ik schrok. Ongemerkt was hij achter me gaan staan. Toen ik me omdraaide zag ik hem naakt met een badhanddoek onder de arm de badcel binnengaan.
In een flits zag ik zijn onmogelijk hoge, de zwaartekracht tartende billen. Zijn dijbenen en benen waren dun. Zonder enige gêne naakt door de gang lopen paste totaal niet bij hem. Ik vroeg me af wat hem plotseling bezielde.
Gaandeweg konden we meneer helemaal niet meer verstaan; we deden er trouwens ook geen moeite voor. Hij echter was ervan overtuigd dat
| |
| |
we hem goed konden verstaan. Soms riep Dien, haar handen als een scheepsroeper voor haar mond: ‘Heel interessant, Sjoerd!’ We zagen dat ze er lol in kreeg. Af en toe had hij nog wel driftbuien. Met een van woede vertrokken gezicht wees hij dan naar Dien, Fred of mij, of naar ons alledrie. Zijn stemprothese produceerde dan ophitsende, krakende geluiden. Bij uitzondering sloeg hij nog met zijn grove bootwerkersklauwen op tafel. Hij wist dat hij was geveld.
Hij begon vreemd te doen, knipte willekeurige stukken uit zijn kranten, meestal drie stuks, een voor elk van ons. Hij haalde lege pannen van de keukenplank en plaatste die op de huiskamertafel. Op straat wrikte hij met zijn sleutel in sloten van vreemde huisdeuren. Al verscheidene malen was hij door buurtgenoten thuisgebracht. Dien mopperde omdat hij al enkele malen in zijn bed had geplast.
‘Hij dementeert,’ constateerde Fred.
‘Hij verdwaalt steeds meer in zijn hoofd. Jullie moeten met hem naar de huisarts, misschien bestaan er medicijnen die het proces vertragen,’ opperde ik.
‘Misschien kunnen we hem lozen, er zijn toch instellingen voor zulk soort?’ merkte Dien met een hard gezicht op. ‘Dat woordje soort hoor ik niet graag, Dien. Dat zeiden de nazi's ook over de joden, de homoseksuelen en de zigeuners.’ Met moeite beheerste ik mijn woede.
Ze schrok, de kenau, en even ontwaarde ik een glimp van angst. ‘Sorry hoor, Frans, zó bedoel ik het toch niet,’ ze deed zowaar een tikkeltje onderdanig.
Even stonden we gedrieën zwijgend op de overloop. Het viel me op dat ze me voor de eerste maal bij mijn voornaam had genoemd.
‘U weet dat ik u graag mag, ja, ik ben gesteld op u geraakt. U hoort echt bij ons, is het niet zo, Fred?’ Fred keek me even aan en gaf me een snelle knipoog.
Ze bloosde van haar eigen woorden en keek als afleidingsmanoeuvre met een ernstig gezicht op haar horloge.
Ineens begreep ik waarom ze zich optutte en wat vlotter was gaan kleden. Onder het eten observeerde ze me. Keek ik haar aan, dan boog ze haar hoofd snel naar haar bord. Dat ontbrak er nog maar aan, want het was een vasthoudend wijf.
Het werd tijd dat ik naar een ander kosthuis ging uitkijken.
| |
| |
Ik zag voor me wat er binnenkort stond te gebeuren. Meneer zou door twee verplegers worden opgehaald. Hij zou zich hevig verzetten. Het tegen zijn hals gedrukte apparaat zou angstaanjagende geluiden maken.
Na het dichtslaan van de buitendeur, het gegrom van de startende automotor, zou Dien zeggen: ‘Daar zijn we goddank van verlost.’
‘Van tirannie bevrijd!’ zou Fred optimistisch opmerken.
|
|