| |
| |
| |
Verkeerd adres
Amy Bais
De stilte zindert al weken door haar flat. Op een warme nazomerse dag heeft Ceciel zich onder druk van de inmiddels bijna ondoorzichtige ruiten over haar hoogtevrees heengezet en is met geveinsde verachting voor de diepte van acht verdiepingen onder zich de ramen gaan lappen, als tegen een uur of vier de deurbel de stilte aan stukken snerpt. Ceciel klimt voorzichtig met krakende gewrichten van het keukentrapje om open te doen. Buiten ziet ze een oudere man in grijze regenjas over de leuning van de galerij hangen.
Pas als ze vraagt ‘Heeft u gebeld?’ draait hij zich langzaam om. Bruine ogen, zwarte hoed waar grijzend krulhaar onderuit springt, bourgondisch postuur.
‘Sorry,’ zegt hij zonder de bijbehorende glimlach van een verontschuldiging. ‘Does Wanda van Doesburg live here?’ Hij kijkt over haar schouder de hal in en dan onderzoekend naar haar.
Nee, dat moet ze ontkennen. Of ze het zeker weet? want hij heeft dit adres heel recent gekregen van iemand die zich nooit vergist. Ze herkent de naam van post die een tijd geleden nog af en toe in haar brievenbus werd gedeponeerd, waarschijnlijk was ze de vorige bewoonster, alweer drie jaar weg en Ceciel heeft geen idee waarheen. Na haar uitleg kijkt hij vertwijfeld naar de twee koffers die ze nu schuin achter hem ziet staan en vraagt of hij even in het telefoonboek mag kijken. De koffers geven hem dezelfde onschuldige aanblik als de aanwezigheid van een jengelende peuter, dus maakt ze ruim baan voor zijn entree in haar huis. De koffers komen mee.
Zou ze beter moeten weten?
Ze wijst de man een stoel aan de eettafel en zoekt het telefoonboek op. Hij zucht diep voor hij het openslaat, bijna tegen de lepel in de suikerpot.
‘Wilt u misschien wat thee?’ Het staat er toch. Ja, graag. Ze loopt naar de keuken voor een glas, struikelt bijna over zijn koffers die het halletje vullen en zet ze een beetje opzij.
‘Niet aankomen, alstublieft,’ snauwt hij.
Ze reageert niet, denkt ‘lul’ en schenkt thee in.
| |
| |
Hij zet een bril op, bladert, zucht. En bladert, zucht.
‘Kunt u het niet vinden?’
‘Nee, mag ik misschien even van de telefoon gebruik maken?’ Hij legt een biljet van tien euro op tafel: ‘Ik moet Engeland bellen.’
Ze wijst hem de telefoon in haar werkhoek en gaat op de bank zitten vanwaar ze zicht op hem heeft.
Ze krijgt de indruk dat hij een paar verschilllende nummers probeert, maar nergens gehoor krijgt. Hij spreekt ook niets in op een antwoordapparaat. Zijn gezicht is uitdrukkingloos, maar er staan zweetdruppels op zijn voorhoofd. Bij het opstaan stoot, of valt, hij zo hard tegen het bureau dat de vaas met witte lelies in een fraaie maar vernietigende boog tegen de grond valt.
‘Shit! Het spijt me.’
Overal scherven. Overal water. Hier en daar een lelie.
Hij buigt zich voorover om de scherven en de bloemen op te rapen en onderweg naar de plaats van de ravage ziet ze zijn spieren het begeven en zijn lijf onderuit gaan. Zijn gezicht wordt doodsbleek, zijn jas legt zich als een wade om hem heen.
Er ligt een bewusteloze man in een slordig hoopje op haar vloer en ze weet niet eens hoe hij heet.
Geen paniek, vooral geen paniek.
Ademt hij nog? Moet ze het alarmnummer bellen, of eerst de goeie vriendin die altijd raad weet als er iets rampzaligs gebeurt? Nee, die zegt in haar ergerlijke optimisme vast dat het en hij geen kwaad kunnen. Dat ze het maar even moet aanzien. Daar is ze niet toe in staat.
Ze schudt aan de man, roept ‘meneer’ en ‘hallo’ en ‘godverdomme’, maar hij blijft levenloos, bewegingloos.
Wordt hij soms blauw, net als de onbekende oude vrouw die ooit in een postkantoor uit haar (‘Kunt u me naar de uitgang helpen, ik ben zo moe’) ondersteunende arm glipte en een paar minuten later overleed? Nee, hij is alleen lijkbleek. De zon schijnt meedogenloos door de balkondeur op zijn vale gezicht.
De seconden tikken traag weg. Ze belt 112 en moet vragen beantwoorden waar ze pas na lang nadenken op kan reageren, haar naam, adres en telefoonnummer.
‘Er is haast bij!’ roept ze wanhopig.
‘Blijft u rustig als u hem wilt helpen. Voelt u de hartslag?’
| |
| |
Tzjezus.
‘Een ambulance!’ smeekt ze.
‘Is onderweg, maar probeer ondertussen of u zijn hart voelt slaan. Pols, nek, borst. Ademt hij nog?’
Spiegeltje, denkt ze, dan hoeft ze hem niet aan te raken. Nee, kost te veel tijd, heeft ze er trouwens wel een? Ze legt de telefoon in haar nek en voelt ondertussen aan zijn pols, op zoek naar bewegend bloed.
Ja.
Ja, goddank, een zwak, onregelmatig bonken.
Bonken is niet het goede woord voor de vrijwel onbespeurbare harteklop, maar ze wil dat het orgaan bonkt, steeds harder, tot het zijn zwak ademende eigenaar wekt uit zijn bewusteloze staat.
Ze praat, in het wilde weg: ‘Niet opgeven, je bent nog lang niet klaar in dit leven, kom op, je wil toch nog wel een zonsopgang meemaken, of je kinderen omhelzen of de Amazone zien,’ En zo verder, wartaal. Ondertussen strijkt ze over zijn weerbarstige haar en luistert naar instructies van de vrouw van 112: jas uit, kleren losmaken, gebit uit (heeft hij niet goddank), laat hem niet afkoelen. Het lichaam laat zich maar moeizaam omkeren en ontdoen van zijn jas. Ze verlegt een vaasscherf om te vermijden dat hij ook nog een bloedende wond oploopt.
De eeuwigheid houdt op als de bel gaat en de paramedici binnenkomen. Ze vullen de hele flat met hun activiteit, energie en deskundigheid. Voor het goed tot haar doordringt hebben ze haar gast op een brancard getild en zijn ze weer verdwenen, naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis.
Op de valreep vragen ze zijn naam en of ze mee wil.
‘Nee hoor, ik heb geen idee wie dit is.’
Ze kijken verbaasd, aarzelen even, maar nemen niet de tijd om op haar uitleg te wachten en zeggen dat het ziekenhuis dan zo wel zal bellen.
Haar huis is opeens leger en stiller dan het ooit geweest is, ondanks de koffers die nog steeds in de weg staan. De plek waar de vriend van Wanda van Doesburg gelegen heeft schreeuwt bijna om een krijttekening. Ze pakt zijn jas, ruimt de scherven op en kan dan opeens niet meer op haar benen staan, knikkende knieën, de schrik dringt door. Ze laat zich op de bank zakken en sluit haar ogen tegen het beeld van de onbekende die misschien wel aan het sterven is, een paar kilometer verderop.
| |
| |
Ze zal in zijn spullen moeten kijken, op zoek naar zijn naam. De jas ligt naast haar. In de zakken? Een tramkaart, met Amsterdamse instapcodes, een treinkaartje, enkeltje Zaandam, een rol pepermunt. Binnenzak misschien? Jawel, een portefeuille. Wat euro's, een paar creditcards, Brits paspoort en rijbewijs op naam van David John Vicary, 68 jaar, woonachtig in Londen.
Ze besluit zelf ook naar het ziekenhuis te gaan.
Opgebroken straten geven onderweg extra tijd om na te denken. De naam David Vicary klinkt haar vaag bekend in de oren, maar graven in haar geheugen levert niets op. Ze kent bij haar weten ook niemand in Engeland. Ze laat de vraag los, in het vertrouwen dat de hersens wel dóórzoeken terwijl ze aan iets anders denkt.
Het duurt even voor de vrouw achter de balie de naamloze patiënt heeft gevonden.
‘Hij ligt op intensive care, in coma. Zijn toestand is kritiek. Hij mag geen bezoek. Bent u familie?’
‘Nee, maar ik weet nu hoe hij heet.’
Ze overhandigt de portefeuille en tikt op het rijbewijs.
‘O ja, hij is bij u opgehaald. We hebben uw nummer, we bellen wel als hij bijkomt. De arts wil trouwens nog graag wat informatie over wat er precies gebeurd is.’
Ze kan in het cafetaria wachten en drinkt er een soort koffie. De status van meest naaste persoon van deze vreemde man zit haar dwars.
De arts arriveert met flapperende jaspanden en hoort haar verhaal staand aan. Ze kijkt nergens van op, zegt alleen dat hij er ernstig aan toe is, ‘een herseninfarct,’ en herhaalt dat ze haar zullen bellen.
Ceciel aarzelt. Zal ze zeggen dat dat niet hoeft of wil ze weten hoe het hem vergaat? Ze besluit te zwijgen. Ze heeft tenslotte ook zijn koffers nog.
De arts vraagt of ze wat toiletspullen voor hem kan brengen. Uit zijn koffers wellicht? Ceciel herinnert zich Vicary's snauw toen ze ze uit de loop zette en besluit pas in het uiterste geval tot het openen ervan over te gaan. Het heeft geen haast, zegt de arts, maar ze gaat er wel van uit
| |
| |
dat hij binnen niet al te lange tijd zal bijkomen. Ciel heeft nog wel ergens een oude mannenpyjama in zijn maat (mannen gaan, maar hun praktisch ongebruikte pyjama's blijven bestaan) en tandenborstel enzo kan ze kopen. Kleine liefdadigheid.
Nu ze zijn naam weet, wil ze hem eigenlijk even zien, kijken of er dan lucht bij haar geheugen komt waaruit een herinnering kan opborrelen. Ze is al gaan staan. De arts aarzelt, maar zegt dan kortaf: ‘Kom maar mee.’
De ziekenhuisgangen zijn leeg, klaar voor rampen, er kunnen wel honderd extra bedden staan als er in de wijde omgeving iets gaat im- of exploderen.
De arts spoedt zich voor haar uit, ondertussen een telefoontje beantwoordend met ‘Ja’ en ‘Goed’ en ‘Later.’ Deuren klappen automatisch open en dicht om hun opmars te bespoedigen. Ceciel loopt met haar slechte benen al snel achterstand op.
Vicary ligt als een bleke spin in een web van draden en slangen, van zijn gezicht is weinig te zien en zijn ogen zijn gesloten. Ze kijkt naar zijn ademhaling, de zwoegende borst en de machines die hem het sterven voorlopig beletten of misschien alleen maar registreren dat het leven nog niet is geweken.
Vicary is nu slechts een lichaam in staat van oorlog en zijn naam doet er niets toe.
Ze leunt over de rand van het bed, streelt een bloot, harig stukje arm en fluistert dicht bij zijn oor: ‘Mister Vicary, David, kom alsjeblieft terug.’
Op weg naar huis gaat ze langs de supermarkt om tand- en scheerspullen te kopen, in de hoop dat hij het ooit nog nodig zal hebben. Ze staat met haar mandje voor de kassa en plotseling weet ze het.
Het geheugen is een merkwaardig landschap, met valkuilen en fata morgana's, verraderlijke bergen en valleien. Je denkt dat je houvast hebt aan een rotsbeeld van het verleden en het smelt als suiker onder je handen.
En toch. En toch.
In haar supermarktmandje ligt een tube tandpasta die op haar netvlies naadloos overgaat in eenzelfde tube op de rand van een vuile wasbak in een morsige hotelgang. Het was 1965, ze was vijfentwintig en bevond zich in het toen vredige Kabul. Op de brede vensterbank lag een jongeman.
Ze tolde van de hasj, was zo stoned als ze nooit aan eventuele kinderen
| |
| |
bekennen zou, maar poetste als een braaf meisje haar tanden voor het slapen gaan omdat dat nu eenmaal op haar harde schijf gegrift stond.
Samen met zes andere reizigers, een Iraanse, twee Duitsers, een Brit en twee Amerikanen, had een bus haar van Teheran naar Kabul gebracht. De chauffeur had haast en in plaats van de twee overnachtingen waar ze onderweg recht op hadden, bood hij hun gulle brokken van de hasj die hemzelf op de lange rit min of meer overeind hield. Dat brak hun verzet voor één nacht, maar toen hij de tweede nacht, in Kandahar, ook wilde overslaan dreigde een passagiersopstand. Ze waren moe, vies en geen forensen maar toeristen, ze wilden iets zien en beleven. Zijn eigenzinnige rijschema bracht hen om vijf uur 's ochtends voor de gesloten stadspoorten van Kandahar. Weer hasj ter compensatie van het gedwongen wachten, alsof het pepermunt was. Ze vlogen even later op gehallucineerde vleugels de stad in, die rijker aan zintuigelijk genot was dan een stad kan zijn. De moskeeën schitterden blauw en goud in licht dat pas een paar meter boven de grond door stofdeeltjes gebroken werd. Ze doolden als groep door de straten, en omdat de hasj niet op kon, wisten ze zeker dat ze allemaal tot het einde der tijden van elkaar zouden blijven houden.
Toen ze 's avonds laat in Kabul aankwamen, bleken alle goedkope hotels zo vol dat ze zich in paren afsplitsten om bedden te vinden. De Iraanse Maella was al bij familie onderdak. Ceciel en de Brit vonden pas na uren een brede vensterbank waar ze voor één dollar samen de nacht mochten doorbrengen. Het maakte haar inmiddels allemaal niets meer uit: vensterbank, bad, strijkplank, als ze maar min of meer liggend haar ogen kon sluiten.
Het is achteraf niet zo gek dat ze hem, of hij haar, niet heeft herkend. Ze zijn inmiddels oude mensen geworden, met alle tekenen van verval die ze veertig jaar geleden met de arrogantie van de eeuwige jeugd niet voor mogelijk hadden gehouden. Ze zijn alom gekreukt en uitgedijd. Zijn haar is korter en heeft een andere kleur, Ciel heeft geen vierkante bril meer en haar kleren zijn minstens zes maten groter. Namen heeft ze toch al nooit onthouden.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ had ze na het tanden poetsen aan de man op de vensterbank gevraagd.
‘David,’ mompelde hij zonder zijn ogen te openen. ‘David Vicary.’
| |
| |
De totale uitputting was de enige reden dat haar ogen begonnen dicht te vallen, want comfortabel was anders. Ze was op weg naar ijle droomoorden toen ze opeens een hand op haar heup voelde en onmiddellijk terugviel in de merkwaardige werkelijkheid waarin ze op een vensterbank naast een goedbeschouwd wildvreemde man lag. De hand bleek erotische bedoelingen te hebben. Dat werkte in eerste instantie op haar lachspieren, omdat het dankzij de vermoeidheid en het gebrek aan enige intimiteit met deze man geen moment in haar opgekomen was dat seks op een vensterbank, of waar dan ook, tot de mogelijkheden behoorde. Geen kans mocht kennelijk onbenut blijven. Haar tweede reactie was ergernis en ze draaide zich snel zo ver mogelijk van hem vandaan. Buiten bereik was onmogelijk, maar de boodschap zou wel overkomen. En jawel, ook hij draaide zich af. Ter vergoelijking zei ze even later nog vriendelijk ‘Malle man! Slaap lekker,’ waarop hij alleen een lage knor liet horen.
Bij het ontbijt (Afghaans brood, gebakken eieren in een kom vet, uien) legde hij uit dat hij seks verwacht had omdat ze onmiddellijk had ingestemd met een gezamenlijke slaapplaats. Dus. Misverstandje. Kan gebeuren. Ze ging er nauwelijks op in en liet hem maar praten. Hij was hoogleraar Engelstalige literatuur in Australië en verder sinds eergister verliefd op Maella. Interessant detail, op vertrouwelijke toon vermeld: hij had zich laten steriliseren omdat hij absoluut geen kinderen wilde. Alsof ze nu opeens wel zin kreeg het beest met de twee ruggen te spelen.
Bovenop de hoogste van de twee immense boeddhabeelden, met uitzicht over de paradijselijk groene Bamyan-vallei, geluidloos op de wind na, had Ceciel voor het eerst gemerkt dat ze hoogtevrees had. Ze waren binnendoor, over smalle in de rots uitgehouwen traptreden, drieënvijftig meter naar boven geklommen om de fresco's rond het hoofd van de Boeddha te zien en terwijl ze op het beeld stapte, begon de diepte haar naar zich toe te trekken. Ze moest David vasthouden om de vrije val te voorkomen. ‘Merk ik toenadering?’ had hij gegrinnikt en zijn armen stevig om haar heen geslagen. Ze had nog een halve blik geworpen op de fresco's en vooral de kogelgaten die moslims er in een ver verleden uit afkeer van de afgebeelde menselijke figuren in geschoten hadden, en was natrillend naar de aarde afgedaald. Beneden zonk de verontwaardi- | |
| |
ging over de vernielingen pas in. Ze wist niet wat de godsdienstfanaten later nog in petto zouden hebben.
's Avonds, tijdens de eenvoudige maaltijd in een theehuis waar ze ook konden logeren, klaagde hij zijn leed over Maella. Ze was mooi, intelligent, taalgevoelig en bijna beledigend vriendelijk tegen hem. Ceciel dacht aan de getrouwde minnaar in Amsterdam voor wiens liefde ze op de vlucht was. Het was te veel maar ook veel te weinig geweest. Hier, in Afghanistan, waren de dorre leegte van de bergen en de volle hoogte van de hasj haar medicijn. Die nacht had ze zich ter verdere heling van harte aan de opnieuw zoekende handen van David overgegeven.
Het lage avondlicht hult het ziekenhuis in een warme gloed. Erachter hangen zwarte wolken te wachten.
Als ze zijn kamer binnenkomt, is het eerste wat opvalt dat David van zijn bedrading af is en een normale kleur heeft. Van de verpleegster heeft ze gehoord dat hij erg veel geluk heeft gehad, dat het infarct hem nauwelijks beschadigd heeft. Alleen sleept zijn linkerbeen nog een beetje.
Ze grijnst naar hem, ze weet iets wat hij nog niet weet. Leuker dan een bosje bloemen. Hij grijnst terug.
‘Hallo, hoe is het met je geheugen?’
‘Prima. Ik was bij jou thuis toen...’
‘Ik bedoel, kun je je nog dingen van zeg veertig jaar geleden herinneren?’ Zijn gezicht verraadt verrassing over de wat abrupte start van een ziekbedconversatie.
‘Zegt de naam Ceciel je iets?’ Misschien had ze om die periode voor hem aan te boren Maella moeten zeggen.
Hij denkt even na, maar heel kort. ‘Ja, dat was een Nederlandse die...’ Hij richt zijn blik op haar en ze ziet de herkenning langzaam indalen. ‘Ben jij dat, Ceciel? Krijg nou wat.’
Ze lachen. Ze praten, over het toeval en over hoe hun levens verder verlopen zijn. Ja, carrière gemaakt maar nu gepensioneerd. Nee, geen partner meer, nee, geen kinderen, haha wat hem betreft. Wat ouderdomskwalen. Hij heeft beginnende grijze staar, zij moet binnenkort aan de rollator. Ze kijken met verbazing en vertedering terug op de kinderen die ze waren ten tijde van hun verblijf in Afghanistan. Hoe weinig ze wisten en hoe doortastend ze daarom konden zijn.
| |
| |
Na een half uurtje ziet ze hem moe worden en staat op. Veel hebben ze verder ook niet te bepraten. ‘Zal ik je koffers hier brengen of kom je ze zelf halen, David?’
‘Ik kom ze wel halen als ik hier weg mag. Het duurt nog even, zeggen ze, minstens een paar weken in de revalidatiekliniek. Staan ze erg in de weg?’
Het is een frisse maar zonnige herfstmiddag. David komt om vier uur met een taxi zijn spullen ophalen. Dat betekent dat ze nog een uur de tijd heeft om eindelijk de ramen te lappen waar ze weken geleden aan begonnen is, maar uit gemakzucht en ook angst niet mee doorgegaan is. Bezoek zet vaker aan tot schoonmaak.
Ze worstelt zich met de keukentrap de smalle balkonruimte voor de ramen in. Terug om emmer, spons en zeem te halen. Het is na afloop altijd prettig dat alles weer glimt en blinkt, maar ze zou het heerlijk vinden als de brandweer in de vuurloze uurtjes deze klus van haar overnam. Die jongens hebben vast geen hoogtevrees. Ze klimt voorzichtig de treden op en lapt. In de spiegeling van de schoner wordende ruit ziet ze zichzelf tegen de achtergrond van de diepte. Hou je aandacht bij je taakje, mens, vermaant ze zichzelf, en concentreert zich op het vette vuil. Ze is benieuwd of David nog op zoek gaat naar meisje Van Doesburg en hoe hij haar kent. Niet vergeten te vragen.
Ze schrikt van het snerpende geluid van de bel. Nu al? denkt ze. Kijkt op haar horloge en maakt tegelijkertijd aanstalten om de trap af te komen. Verliest haar evenwicht. Ze probeert zich ergens aan vast te grijpen, maar vindt slechts de emmer. Samen maken ze een elegante neerwaartse boog.
Voor haar deur staat David en wacht.
|
|