De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Muziek voor kameleons
| |
[pagina 21]
| |
Ze nijgt haar zilveren hoofd naar opzij. ‘Nee hoor, dat doet u niet. Maar ik zal het bewijzen.’ Al sprekende begeeft ze zich in een glijdende beweging naar haar koele Caribische salon, een schaduwrijke kamer met gestaag rondwentelende plafondventilatoren, en zet zich aan een goed gestemde piano. Ze begint een Mozartsonate te spelen. Na een poosje verzamelden zich steeds meer kameleons: eerst een dozijn, nog een dozijn, de meeste groen, sommige vuurrood, lila. Ze roetsjten het terras over en trippelden de salon in, een gevoelig en uiterst aandachtig publiek voor de muziek die er te horen was. En niet meer te horen was, want mijn gastvrouw stond plotseling op en stampte op de grond, waarop de kameleons uiteenstoven als vonken van een exploderende ster. Nu kijkt ze mij aan. ‘Et maintenant? C'est vrai?’ ‘Zeker. Maar het lijkt zo vreemd.’ Ze lacht. ‘Alors. Dit hele eiland drijft in vreemdheid. Zelfs dit huis wordt door geesten bezocht. Er wonen hier vele geesten, en niet in duisternis. Sommige verschijnen midden op de dag, brutaler kan het niet. Impertinent gewoon.’ ‘Dat komt ook vaak voor op Haïti. De geesten wandelen daar vaak bij daglicht rond. Ik heb eens een horde geesten op het land zien werken in de buurt van Pétionville. Ze plukten beestjes van koffieplanten.’ Ze neemt dit voor waar aan en vervolgt: ‘Oui. Oui. De Haïtianen laten hun doden werken. Daar staan ze om bekend. Wij laten de onze alleen met hun zorgen. En hun lichtzinnigheden. Zo grof, die Haïtianen. En zó Creools. En je kunt daar niet zwemmen, de haaien zijn er erg opdringerig. En dan hun muggen: zo groot, zo onbeschaamd! Hier op Martinique hebben we geen muggen. Geen enkele.’ ‘Dat was mij ook al opgevallen; ik vroeg me nog af hoe dat kwam.’ ‘Wij ook. Martinique is het enige eiland in de Cariben dat niet vergeven is van de muggen, om redenen die niemand kan verklaren.’ ‘Misschien worden ze allemaal verslonden door de nachtvlinders.’ Ze lacht. ‘Of de geesten.’ ‘Nee. Ik denk dat geesten liever nachtvlinders hebben.’ | |
[pagina 22]
| |
Ja, misschien zijn nachtvlinders beter geestenvoer. Als ik een hongerige geest zou zijn, zou ik alles liever eten dan muggen. Heeft u nog genoeg ijs in uw glas? Absint?’ ‘Absint. Dat kun je bij ons niet krijgen. Zelfs niet in New Orleans.’ ‘Mijn grootmoeder van vaderszijde kwam uit New Orleans.’ ‘De mijne ook.’ Terwijl ze absint inschenkt uit een duizelingwekkende smaragden karaf: ‘Dan zijn we misschien wel familie. Haar meisjesnaam was Dufont. Alouette Dufont.’ ‘Alouette? Echt? Wat een mooie naam. Bij mijn weten zijn er twee families Dufont in New Orleans, maar ik ben met geen van beide verwant.’ ‘Jammer. Het zou grappig zijn geweest als ik u neef kon noemen. Alors. Claudine Paulot vertelde me dat dit uw eerste bezoek aan Martinique is.’ ‘Claudine Paulot?’ ‘Claudine en Jacques Paulot. U heeft ze gisteravond ontmoet op het diner van de gouverneur.’ Ik weet het weer: hij was een lange, knappe man, president van het gerechtshof van Martinique en Frans Guyana, met inbegrip van Duivelseiland. ‘De Paulots. Ja. Ze hebben acht kinderen. Hij is een groot voorstander van de doodstraf.’ ‘U lijkt me zo'n reisliefhebber - waarom bent u hier nooit eerder geweest?’ ‘Martinique? O, iets hield me tegen. Een goede vriend is hier vermoord.’ Madame's prachtige ogen zijn een fractie minder vriendelijk dan voorheen. Langzaam spreekt ze uit: ‘Moord is hier zeldzaam. Wij zijn geen gewelddadig volk. Ernstig, maar niet gewelddadig.’ ‘Ernstig, dat wel. De mensen in restaurants, op straat, zelfs aan het strand hebben zo'n streng gezicht. Ze lijken ergens over in te zitten. Net Russen.’ ‘Men moet zich realiseren dat de slavernij hier pas ophield na 1848.’ Het verband ontgaat me, maar ik vraag er niet over door, want ze zegt alweer: ‘Bovendien is Martinique très cher. Een stuk zeep dat je in Parijs koopt voor vijf francs kost hier het dubbele. De prijs van | |
[pagina 23]
| |
alles is het dubbele van wat hij zou moeten zijn, omdat alles geïmporteerd moet worden. Als die relschoppers hun zin kregen en Martinique onafhankelijk van Frankrijk zou worden, konden we hier wel inpakken. Martinique is onbestaanbaar zonder subsidie uit Frankrijk. We zouden eenvoudig ten onder gaan. Alors, enkelen van ons trekken een ernstig gezicht. Maar vindt u, in het algemeen gesproken, de bevolking niet toch aantrekkelijk?’ ‘De vrouwen wel. Ik heb verbazingwekkend mooie vrouwen gezien. Soepel, elegant, met een houding die weliswaar hooghartig is, maar op een mooie manier, hun jukbeenderen als van katten. Daarbij hebben ze een bepaalde verlokkelijke agressiviteit.’ ‘Dat is het Senegalese bloed. Wij hebben hier veel Senegalezen. Maar de mannen - die vindt u minder attractief?’ ‘Ja.’ ‘Dat ben ik met u eens. De mannen zijn niet attractief. Ze vallen in het niet bij onze vrouwen, karakterloos: vin ordinaire. Martinique is een matriarchale maatschappij, moet u weten. Als dat het geval is, zoals bijvoorbeeld ook in India, dragen de mannen nooit echt veel bij. Ik zie dat u in mijn zwarte spiegel kijkt.’ Het is waar. Mijn ogen dwalen af om hem te raadplegen - worden er tegen mijn wil naartoe getrokken, zoals soms door de betekenisloze flikkeringen van een onafgestemd televisietoestel. Die zinledige kracht heeft hij in zich. En daarom zal ik hem uit en te na beschrijven - geheel in stijl met die Franse avant-garderomanciers die zich, doordat ze verhaallijn, karakters en structuur naar de prullenbak hadden verwezen, beperkten tot paginalange alinea's met gedetailleerde, omtrekkende beschrijvingen van een enkel object, de mechanica van een op zichzelf staande beweging: een muur, een witte muur met een vlieg die er langsheen zwenkt. Welnu: het object in de salon van madame is een zwarte spiegel. Het is achttien centimeter hoog en vijftien centimeter breed. Het is vervat in de binnenkant van een versleten zwartlederen foedraal dat de vorm heeft van een boek. Het foedraal ligt dan ook open op een tafel, alsof het een kostbare editie is, bedoeld om opgepakt en doorgebladerd te worden; maar er is niets in te lezen of te zien - behalve het mysterie van je eigen beeld dat door het zwarte spiegeloppervlak gereflecteerd wordt, voordat het zich terugtrekt in de eindeloze diepten van de spiegel, zijn galerijen der duisternis. | |
[pagina 24]
| |
‘Hij is,’ legt ze uit, ‘van Gauguin geweest. U weet natuurlijk dat hij hier leefde en schilderde voordat hij zich tussen de Polynesiërs vestigde. Het was zijn zwarte spiegel. Dat waren tamelijk gebruikelijke artefacten bij kunstenaars uit de vorige eeuw. Van Gogh gebruikte er een. Net als Renoir.’ ‘Ik begrijp het niet helemaal. Waar gebruikten ze hem voor?’ ‘Om hun blik op te frissen. Hun reactie op kleur en variaties van toon te herijken. Na een poos werken werden hun ogen moe, ze lieten ze uitrusten door in zo'n donkere spiegel te staren. Net zoals fijnproevers bij een banket, die tussen twee gecompliceerde gangen door hun verhemelte weer ontvankelijk maken met een sorbet de citron.’ Ze tilt het boekdeeltje met de spiegel van tafel en reikt het mij aan. ‘Ik gebruik hem vaak wanneer mijn ogen branderig zijn geworden van te veel zonlicht. Het is weldadig.’ Weldadig, maar ook verontrustend. Naarmate je er langer in kijkt, houdt de zwartheid op zwart te zijn en verandert in een vreemd zilverblauw, de drempel naar geheime visioenen; ik voel me, net als Alice, op het vertrekpunt van een reis door de spiegel, waarvan ik niet zeker weet of ik hem wel wil maken. Van een afstand hoor ik haar stem - doorrookt, sereen, sophisticated: ‘En u heeft dus een vriend gehad die hier vermoord is?’ ‘Ja.’ ‘Een Amerikaan?’ ‘Ja. Hij was een heel getalenteerd iemand. Musicus. Componist.’ ‘Ah, nu herinner ik het me - de man die opera's schreef. Joods. Hij had een snor.’ ‘Hij heette Marc Blitzstein.’ ‘Maar dat is een hele tijd geleden. Minstens vijftien jaar. Als het niet meer is. Ik heb begrepen dat u overnacht in het nieuwe hotel. La Bataille. Hoe vindt u het? ‘Heel aangenaam. Een beetje rommelig, want ze zijn er bezig een nieuw casino te openen. De toekomstige beheerder van het casino heet Shelley Keats. Eerst dacht ik dat het een grap was, maar hij blijkt echt zo te heten.’ ‘Marcel Proust werkt in Le Foulard, dat uitstekende visrestaurantje in Schoelcher, het vissersdorp. Marcel is er barman. Bent u teleurgesteld in onze restaurants?’ ‘Ja en nee. Ze zijn beter dan waar dan ook in de Cariben, maar | |
[pagina 25]
| |
veel te duur.’ ‘Alors. Zoals ik al zei, wordt alles geïmporteerd. We telen hier niet eens onze eigen groenten. De inboorlingen zijn aartslui.’ Er dringt een kolibrie door tot het terras en blijft losjes gonzend in de lucht zweven. ‘Maar onze zeevruchten zijn uitmuntend.’ ‘Ja en nee. Ik heb nog nooit zulke reusachtige kreeften gezien. Walvissen bijna; prehistorische schepselen. Ik heb er eens een besteld, maar die had evenveel smaak als krijt en was zo taai dat ik er een vulling in heb verloren. Precies Californisch fruit: schitterend om naar te kijken, maar volstrekt smakeloos.’ Ze glimlacht wrang: ‘Mijn verontschuldigingen, dan...’ Ik heb spijt van mijn kritiek en besef dat ik me niet bepaald hoffelijk gedraag. ‘Ik heb vorige week in uw hotel geluncht. Op het terras dat op het zwembad uitkijkt. Ik was gechoqueerd.’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Door de badgasten. De buitenlandse jongedames die rond het zwembad hingen waren van onderen slechts zeer schaars en van boven in het geheel niet gekleed. Wordt dat in uw land toegestaan? Opzichtig paraderende, zo goed als naakte vrouwen?’ ‘Niet op een zo openbare plaats als een hotelzwembad.’ ‘Ziet u wel. En ik vind dat het ook hier niet getolereerd moet worden. Maar we kunnen ons nu eenmaal niet veroorloven de toeristen dwars te zitten. Heeft u nog de moeite genomen om iets van onze toeristische attracties te bezichtigen?’ ‘Gisteren zijn we naar het geboortehuis van keizerin Joséphine geweest.’ ‘Dat raad ik nou nooit iemand aan als uitje. Die oude man, de conservator, wat een babbelkous! En ik zou niet kunnen zeggen wat slechter was - zijn Frans, zijn Engels of zijn Duits. Stomvervelend. Alsof de reis ernaartoe al niet vermoeiend genoeg is.’ Onze kolibrie vertrekt. In de verte horen we steeldrumbands, tamboerijnen, dronken koren (Ce soir, ce soir, nous danserons sans chemise, sans pantalon), klanken die ons eraan herinneren dat het carnavalsweek is op Martinique. ‘Gewoonlijk,’ kondigt ze aan, ‘zorg ik dat ik niet op het eiland ben tijdens het carnaval. Het is niet uit te houden. Al die herrie, en dan die stank.’ | |
[pagina 26]
| |
Bij het voorbereiden van deze Martinique-ervaring, die onder andere uit een rondreis met drie vrienden zou bestaan, wist ik niet dat ons bezoek zou samenvallen met carnaval; geboren en getogen in New Orleans, had ik mijn portie van dergelijke festiviteiten wel gehad. Toch bleek de Martinikaanse variant verrassend vitaal, spontaan, en even meeslepend als een bomexplosie in een vuurwerkfabriek. ‘Wij vermaken ons uitstekend, mijn vrienden en ik. Gisteravond vond er een dolkomische optocht plaats: vijftig mannen met zwarte paraplu's en zijden hogehoeden, hun torso's beschilderd met lichtgevende geraamten. Ik vind ze enig, die oude dames met klatergoudpruiken en hun hele gezicht vol met lovertjes. En al die mannen met de witte trouwjapon van hun echtgenotes aan! En de miljoenen kinderen met kaarsen in hun handen, gloeiend als vuurvliegjes. Ik moet erbij zeggen dat we één bijna-ongeluk hebben gehad. We hadden een auto van het hotel gehuurd en net toen we, stapvoets door de mensenmenigte rijdend, aankwamen in Fort de France kregen we een lekke band, en dat temidden van een troep rode duivels met hooivorken.’ Madame is geamuseerd: ‘Oui. Oui. Van die als rode duivels verklede jongetjes. Dat gaat eeuwen terug.’ ‘Ja, maar ze dansten over de hele auto heen en richtten verschrikkelijke schade aan. Het dak was net een sambadansvloer. Maar we wilden hem daar niet laten staan, bang dat ze hem dan helemaal zouden verwoesten. Goed, de meest beheerste van mijn vrienden, Bob MacBride, zou de band ter plekke wel even verwisselen. Het enige probleem was dat hij een nieuw, wit, linnen pak aanhad en daar erg zuinig op was.’ ‘Hij moest zich dus uitkleden. Heel verstandig.’ ‘Grappig was het zeker. Om MacBride, die van zichzelf nogal deftig is, in zijn onderbroek te zien worstelen met het reservewiel, terwijl rondom hem de carnavalsgekte wervelde en rode duivels hem bestookten met hun hooivorken. Kartonnen hooivorken, gelukkig.’ ‘Maar het is monsieur MacBride dus gelukt.’ ‘Als het niet gelukt was, betwijfel ik of ik hier nu wel misbruik van uw gastvrijheid zou hebben gemaakt.’ ‘Er zou niets gebeurd zijn. Wij zijn geen gewelddadig volk.’ ‘Nee zeg. Ik bedoel niet te zeggen dat we op enigerlei wijze in | |
[pagina 27]
| |
gevaar verkeerden. Het was slechts - nu ja, een deel van de pret.’ ‘Absint? Un peu?’ ‘Een drupje. Dank u.’ De kolibrie komt terug. ‘En uw vriend, de componist?’ ‘Marc Blitzstein.’ ‘Ik zat te denken. Hij is hier eens te eten geweest. In het gezelschap van Madame Derain. Lord Snowdon was er ook, die avond. Met zijn oom, de Engelsman die al die huizen op Mustique gebouwd heeft.’ ‘Oliver Messel.’ ‘Oui. Oui. Het was in de tijd dat mijn echtgenoot nog leefde. Mijn echtgenoot had een heel muzikaal gehoor. Hij vroeg uw vriend om piano te spelen. Hij speelde een paar Duitse liedjes.’ Ze staat nu overeind, heen en weer wiegend, en het dringt tot me door hoe verfijnd haar figuur is, hoe etherisch het zich aftekent in haar broze, groenkanten Parijse japon. ‘Dat weet ik nog, en toch schiet het me maar niet te binnen hoe hij gestorven is. Wie heeft hem vermoord?’ Al die tijd heeft de zwarte spiegel op mijn schoot gelegen en nog eenmaal zoeken mijn ogen de diepten ervan. Vreemd, waar onze hartstochten ons heenvoeren, hoe ze ons opzwepen en achtervolgen om ons ongewenste dromen en onwelkome bestemmingen op te dringen. ‘Twee matrozen.’ ‘Van hier? Martinique?’ ‘Nee. Twee Portugese matrozen van een schip dat in de haven lag. Hij had ze in een bar ontmoet. Hij werkte hier aan een opera, had een huis gehuurd. Hij heeft ze mee naar huis genomen.’ ‘Nu weet ik het weer. Ze bestalen hem en sloegen hem dood. Het was verschrikkelijk. Een afschuwelijke tragedie.’ ‘Een tragisch ongeval.’ De zwarte spiegel grijnst me spottend aan: waarom zei je dat? Het was geen ongeval. ‘Maar onze politie heeft die matrozen te pakken gekregen. Ze zijn berecht en veroordeeld; ze zijn in Guyana gevangengezet. Ik ben benieuwd of ze daar nog zitten. Ik moet het Paulot eens vragen. Die zal het wel weten. Tenslotte is hij president van de Hoge Raad.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Het maakt echt niet uit.’ ‘Niet uit? De schurken hadden geguillotineerd moeten worden.’ ‘Nee. Maar ik zou er geen bezwaar tegen hebben ze op de velden van Haïti beestjes van koffieplanten te zien plukken.’ Terwijl ik mijn ogen afwend van de demonische glans van de spiegel bemerk ik dat mijn gastvrouw zich van het terras even teruggetrokken heeft naar haar schaduwrijke salon. Er klinkt een akkoord op, en nog een. Madame varieert op dezelfde melodie. Algauw drommen de muziekliefhebbers weer samen, vuurrode, groene en lila kameleons, een publiek dat tegen de achtergrond van het terracotta terras doet denken aan een rij uitgeschreven muzieknoten. Een mozartiaans mozaïek. |
|