De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Penelope's afscheidsliedGa naar voetnoot*
| |
[pagina 93]
| |
En naast de machtige mast, oh Odysseus, jouw machtiger tors
mocht ontwaren
Met krachtig baldragende mast, heetgebakerde zoon van Laërtes,
Toen gewerd mij een brandend en kolkend en alles doordringend
verlangen
Naar je machtige tors, je gescheenkapte dijen, je gulzige mondje
nog gulziger rondhout.
Mijn gevoelige roeiriemen Revende, lenige lendenen smachtten
gesmolten
Naar de harde onbreekbare strijdknots, geheel uit het zuiverste
bronserts gegoten,
En reeds gaan je handen met eeltige vingers mijn zwellende
borsten en tepels verkennen
Waarna dan je hand langs mijn rug en mijn dijen zijn gloeiend en
kronkelig pad baant.
Je kaapstand verspreidt een verzengende gloed door mijn heupen
en lenden,
Die zich verwijden en roeren als tuchteloos kronkelend kolkende
dieren.
De bries van ontwakende lust wakkert aan tot ontembare storm-
wind;
Door het want van je schip raast het alles verterende vuur van de
wellust.
Mijn hevig opspattende kroelende wellust dreunt tegen je hard-
houten boegbeeld
Mijn chiton hangt nog maar net op mijn zwellende borsten en
tepels.
Teer zakt nu je pikbroek omlaag langs je machtige dijen en
kuiten.
Huiveringwekkend gevaarlijk, ontembaar en niet te bevechten,
Gevatte Odysseus, ben jij als een grommende beer, de bespringer
van zeugen.
Zal ik als een schuchtere duif nu je mast met ambrosia betten?
Nu zijg ik, je hete Penelope, neer op mijn zachtronde hurken en
knieën
En vat je kroesharig spruitstuk met vochtige lippen en elpenbeen
tanden
En zinderend zuig ik de spruitende wortel van lust uit je machtige
dijen,
| |
[pagina 94]
| |
Omhels ik je hommer, de top van je mast met mijn tong en mijn
tanden,
Waarbij ik de roodpaarse eikelboom diep in mijn hunk'rende keel
breng
En dwing met de haag van mijn tanden je vuistdikke marlpriem,
Je diep in je donkere kiel als een rots zo verankerde grootmast,
Omhoog tot je roodpaars kardoes zwelt en krachtig omstuimig
zich opmaakt
Voor de dalende gang naar mijn gloeiend vooronder, mijn
voorschoot.
Maar eerst nog hef jij me naakt overeind in de heldere maannacht,
Je kust mijn gloeiende mond gevormd naar je zwaar langscheeps
rondhout
En buigt langzaam door je gespierde en machtig gescheenkapte
knieën
En zoekt met je mond die uitstulpend geschulpte pulserende peul
van mijn lusten.
Je verkent met de wijnrode tong die ontluikende klit in mijn bloei-
ende schootbloem.
Dan welt uit mijn geurige schootsveld de golf van mijn vochtige
passie
En recht je je krachtige tors en omvat met je machtige armen en
handen
Mijn lendenen om mij dan teder en zacht op het dolboord te
vlijen.
Ik lig op mijn rug en bezie daar de stralende toekomst-
voorspellende sterren
Waarlangs straks je machtige schip zich haar ongeluksvaart zal
zoeken
En ik vervloek die nooddruft naar krijg en oorlog, het zinloze
slachten.
Laat liever je zegepraal hier in de thuishaven zich toch verheffen
Nadat eerst je mast is gevat in de haag van mijn blinkende tanden
En nadat jouw tong zich verloor in de kolkende roos van mijn heu-
pen.
Vier bot nu, gevatte Odysseus, je vurige strijdlust met fiere bezaan-
mast.
Schraag, niet gedraald, je niet stakende staak onversaagd in mijn
paarnaad,
| |
[pagina 95]
| |
Breng krachtig de machtige pin van je roer in het tochtige dol van
mijn voorschip
En doe met je bronstige rondhout mijn zachtrood gelipte
bevochte rondeel aan.
Na beseffend gebef verleg je je heftige steg en treft me terecht in
mijn trechter.
Zo ontvang ik je bevend verheven en levende deel in mijn weef-
spoel
Waar, olijfgroot, je harthouten paal roodgegloeid in mijn
cycloopoog
Doordringt; ach was er een tweede Odysseus die mij in tweevoud
kon vullen,
Zodat wij gelijk konden paren terwijl met mijn gloeiende vochtige
mond ik
Je tuchteloos rondhout geduchtig kon temmen met de klemmende
haag van mijn tanden
En jij met je wijnrode tong mijn gespleten portaal peilloos diep
kon verkennen.
Odysseus, jij schudder der aarde, met heftige stoten en halen en
schokken
Laat jij mijn bevallige heuvels zich kronen met hevig oprijzende
tepels.
Je kabelslag, negen kardelen gedraaid en tegen de zon in geslagen,
Ontlokt aan mijn gretige schede de zang der sirenen waarvan
ongebonden
Je kluiverboom heviger, krachtiger kloppend zich weer keer op
keer zal verheffen.
Edelgeboren zoon van Laërtes, gevatte Odysseus, verhef je op
machtig en krachtig
Gescheenkapte dijen en draai mij zodat ik mijn halfovernevelde
blik van het uitspansel op
De wijndonkere zee richt, geknield op zachtharige mantel die je
vol liefde gevlijd hebt
Op de ruwhouten plank van het dolboord waar ik, in bevallige
deemoed gebogen,
Met zicht op de zwellende golven die jou van mij heen zullen
voeren,
Voel hoe jij, gestaagd op je zware en machtig gescheenkapte
knieën,
| |
[pagina 96]
| |
Je vreeswekkend geweldig, ontzaggelijk slaghout in mijn wenend
gemak brengt,
Eerst aarz'lend, langdurig voorzichtig en tastend in 't vochtige
voorhuis,
Dan dieper en dieper in 't diepst van de brandende gloed van
mijn haardvuur,
Zodat je me lens pompt en vergeefs poogt het laaiende vuur weer
te blussen.
Mij stijgt door dat loeiende vuur het gloeiende vocht naar de
lippen.
Dan verleg je de koers van je vuurroer spontaan naar mijn
spannende spontgat
En vult me gloeiend ook daar, ach kon je de eeuwige tijd laten
stilstaan
Of was er een derde Odysseus die driemastig mijn al overstijgende
lust kon
Vervullen, je draaiende dreunende drevel in drievoud in al mijn
portalen,
De volle geschutslaag uit je fiere, korvijnageldikke geschutspoort,
Je hemelontsproten kruithoorns gericht en ontbrand op mijn
wulfpoort en vinger-
Ling, lontstok in lontgat en kruitvat, je marlpriem tussen de haag
van mijn tanden.
Je zeetoorts, je rolpaard, je zaadhout, je hieling stevig geankerd
tussen mijn dijen.
Je ronde katrollen beroeren gebalzakt mijn wijnrode scharlaken
lippen.
En plots lig ik weer op mijn rug op de zachtharen soepele mantel
en voel hoe
Je kloppend en zwaar met je kaapstand mij nagelt aan het machti-
ge kruis van je heupen.
Mijn gretige schede ontvangt nu doorbloed en gezwollen je
koperen slagzwaard.
Oh mochten de sterren al spett'rend hun cirkels en banen verlaten
om tollend en dolend
De macht te verliezen om jou, oh machtig geschapen Odysseus, je
koers naar verderf en
Rampspoed en Hades, naar onpeilbaar verlies en de dood van je
manschap, te wijzen.
|
|