| |
| |
| |
Light Verse
| |
| |
Antropiade
Vierde misbaksel (fragment)
Erik Coenen
Daar is tie dan! Mijn epos heeft een held!
Een malle aap, miljoenen jaren aan
natuurlijke selectie blootgesteld,
was zelfbewust geworden... en humaan!
De voorgeschiedenis is nu verteld,
de homo sapiens is opgestaan,
dus wordt het tijd, ons diepgaand te beraden
op onze held z'n eerste heldendaden.
Ik doel niet op de grootsheid of gemeenheid
van deze farao of gene keizer,
maar op de mens die van de late steentijd
de stap naar brons gezet heeft (en naar ijzer),
op hoe de mensheid in zijn algemeenheid
ietwat beschaafder werd en zelfs iets wijzer
nadat ontginning van de eerste akkers
verzamelaars veranderde in bakkers,
en hoe mijn held zich schoolde in weerstreving
van stuipen en van grillen der natuur,
en hoe hij zijn natuurlijke omgeving
herschiep en van zich scheidde met een muur,
en hoe hij een complexe samenleving
met een bureaucratie, een machtsstructuur,
een vorst, etcetera, op poten zette,
en leefde volgens vastgelegde wetten,
| |
| |
en hoe mijn held zich op zijn plaats bezon
in deze wereld; deze ging verklaren;
obstakels voor beschaving overwon
(en onderschat u niet hoe groot die waren);
hoe hij al goed Soemerisch schrijven kon,
hoe hij het rijk van de Egyptenaren
kon doen verrijzen op de dichtgeslibte
en omgeploegde delta van Egypte.
Ik geef het toe, mijn held is te abstract,
een soort, een type, geen individu,
maar wat voor sticker u er ook op plakt,
mijn held is iedereen - mijn held is ú;
genetisch is die mens nog steeds intact,
de mens van toen is ook de mens van nu:
mijn held is alle mensen die tezamen
dit avontuur - het mensdom - ondernamen.
Dit waren echt geen dieren meer, maar mensen;
en toch, terwijl millennia voorbijgingen,
behielden zij hun dierlijke tendensen:
voor menselijke waardigheid, bedreigingen.
Hoe graag wij het ook anders zouden wensen,
de mens bleef vol met animale neigingen,
waaronder, ongetwijfeld, onontbeerlijke
instincten - maar u moet ze niet verheerlijken.
En daarom, lezer, éér ik hier kan dichten
van al die onvergetelijke daden
die onze held, de mens, zou gaan verrichten,
ja, éér ik hem met lof kan overladen,
dien ik de nare trekjes te belichten
die 't woeste beest dat in hem schuilt verraden,
omdat, helaas, natuurlijke selectie
de mens wel mensdom gaf, maar geen perfectie.
| |
| |
Ik zei al, hoe een diersoort pleegt te leven
in van elkaar gescheiden populaties;
zo is het, toen de mens er kwam, gebleven,
en de gevolgen zijn nog steeds traumatisch;
want al die populaties - nu omschreven
als stammen, steden, koninkrijken, naties -
krakeelden bij herhaling en verklaarden
elkaar de oorlog, overal op Aarde;
en nu - na eeuwen menselijke rede -
ontkom je vrees ik niet aan de conclusie
dat onze held zijn tijd te vaak besteedde
aan onderling gekibbel en geruzie;
soms waren er decennia van vrede,
maar die bleek slechts een vluchtige illusie:
van Troje tot Carthago tot Vietnam,
het bleef maar oorlog tussen stam en stam.
Een knots, een zwaard, een buks, een kruisraket...
en een excuus, maar dat is gauw verzonnen:
‘Ze hebben onze waterput bezet’,
‘Ze steunen 't terrorisme’; ‘Zíj begonnen’;
‘We brengen God. Of Vrijheid. Of de Wet’;
‘Wat maakt het uit? We hebben toch gewonnen?’;
‘Ze houden onze prins vast in een kerker’;
‘Ze deugen niet’; ‘En wij zijn trouwens sterker’.
Ach mensheid, altijd even martiaal!
Wat weerzinwekkend, wat abominabel
dat jij maar door wilt gaan met het verhaal
van Rome en Carthago, Kain en Abel!
De stammenstrijd werd internationaal,
ontaardend in dit mondiale Babel
waar geld veel sneller reist dan brood of vrede
- maar altijd bleef de sterke vuist de zede.
| |
| |
Ik spreek u van verschijnselen als deze
vanwege hun gevolgen voor de mens:
die werd een uiterst tegenstrijdig wezen,
een halve bruut, een halve sapiens;
soms toont hij zich beschaafd, verfijnd, belezen,
maar soms ook slaat hij zomaar iemand lens
verricht hij gruwelijke massa-slachtingen
of pleegt hij weerzinwekkende verkrachtingen.
Mijn held is dus een held met twee gezichten,
die in zijn lijf de driften van een beest had,
maar soms ook grote daden kon verrichten
omdat hij wél een menselijke geest had;
vooral van dít gezicht wil ik u dichten:
wat zijn zijn eerste vindingen geweest, wat
ontdekte hij, wat leerde hij, wat dacht hij,
wat zag hij om zich heen en wat volbracht hij?
Hij leefde lange tijd in provisorische
kampen, verhuizend met de jaargetijden;
zo'n leven, vol met improvisatorische
verplaatsingen, kent tal van schaduwzijden;
toch was het leven dat die prehistorische
maar al te menselijke mensen leidden
- gewijd aan vrucht-verzameling en jacht -
niet zo beroerd als dikwijls wordt gedacht.
Welnee, men was met jagen en verzamelen
tevreden: er was vlees in overvloed;
een maaltijd van die tijd was heus geen schamele,
zelfs na het uitsterven van de mammoet;
men ving meer knagers dan die man uit Hamelen
en was normaalgesproken weldoorvoed,
dus ook al stierf mijn held destijds wat jonger
dan nu, het was maar zelden van de honger.
| |
| |
Nieuwsgierigheid zat diep in zijn natuur:
hij was gespitst op vormen, smaken, geuren;
hij proefde alles - zoet, zout, bitter, zuur -
en placht het dan op bruikbaarheid te keuren;
ook wierp hij dikwijls dingen in het vuur
- gewoon, om eens te zien wat zou gebeuren -;
aldus ontdekte hij materialen
als hardgebakken klei - en toen, metalen.
Hij was bewust van ruimte en van tijd,
hij wist zichzelf daarin een plaats te geven
en raakte dus van de kortstondigheid
doordrongen van het menselijke leven;
toch dacht hij zich met de cycliciteit
van de omringende natuur verweven,
en kon zijn lot maar moeilijk onderscheiden
van kringlopen als die der jaargetijden.
Hij sprak met plant en dier, hij sprak met doden,
hun smekend om bescherming, goede raad
of leniging van dagelijkse noden,
en onderschat u niet het resultaat:
geloven in de doden en de goden
komt dikwijls de gelovige te baat,
want als men overtuigd is dat iets werkt,
dan wérkt het ook, zo heb ik vaak gemerkt.
Hij zag de bomen bloeien in de lente,
hij zag de herfst de bossen weer ontbladeren
en zocht concepten om die turbulente
natuur inzichtelijker te benaderen;
maar om de dingen in een coherente
verklaring van de wereld in te kaderen
was zijn gepeins nog té onsystematisch,
zijn taal te jong, zijn aandacht te pragmatisch.
| |
| |
Hoe vaak zou hij de blik naar boven richten
en denken: ‘Maar wie zijn toch Zon en Maan?’,
of 's nachts, gegidst door duizend schitterlichten:
‘Welk wezen steekt die verre vuren aan?’
Hij beefde bij de toorn van Bliksemschichten
en vroeg zich af: ‘Waar komen ze vandaan?
Wie hoor ik ná de Blikseminslag donderen?’
Kortom, de mens begon zich te verwonderen!
De wereld om hem heen manifesteerde
zich niet als een wetmatig mechaniek:
voor deze prehistorische geleerde
was iedere gebeurtenis uniek;
het lijkt mij dat hij amper abstraheerde,
elk voorval was concreet en specifiek
en werd niet toegeschreven aan een hoe
maar aan een wie met een bewust waartoe.
Noch ordende de mens van toen de dingen
in vaste, statische categorieën:
een wereld vol gedaantewisselingen
was de substantie van zijn theorieën;
hij meende dat de dingen samenhingen
op grond van duizendéén analogieën:
een slang die als een waterweg meandert,
was, dacht hij, ooit in een rivier veranderd.
Hij maakte in zijn denken geen verschil
tussen de Regen en de regengod;
elk voorval deed zich voor als godengril,
ieder voor zich of in een groot complot;
elk fenomeen had zo zijn eigen wil,
die zeer bepalend zijn kon voor zijn lot,
zoals verwoord werd in de vroegste mythen,
misschien al in de tijd der troglodieten.
| |
| |
De mythen dienden doorgaans ter bewaring
van wat er in de loop van de geslachten
was opgedaan aan leerzame ervaring
en al wat er gedacht was aan gedachten.
De mythen dienden tevens ter verklaring
van het ontstaan der wereld en der krachten
van de natuur - dus als een kennisbron
van hoe de wereld ís en ooit begon.
(De wereld is ontstaan - aldus de mythes -
uit water, uit voorwereldlijke wolken
of uit een esoterische coïtus
- aldus de versie van de meeste volken -;
ook hebben mythes ethische merites
maar zijn wat dat betreft al uitgemolken
toen Rome en de christelijke clerus
zich echt geen raad meer wisten met Homerus.)
Die eerste mythenmaker-wetenschapper
zette daarmee een kolossale stap.
Het zetten van zo'n eerste stap is dapper:
bij ‘Af'’ durven vertrekken, da's pas knap!
U vindt misschien moderne mensen knapper
op grond van hun techniek en wetenschap,
maar die gaan sneller als je op prestaties
kunt steunen van vergane generaties.
Behalve al die zonderlinge mythen
die de beschaving later zou beërven
toen Indo-Europeërs en Semieten
ze plechtig navertelden - en met verve -,
verhief de mens van toen ook megalieten
om bij te bidden, offeren of sterven:
dit was de mens die hunnebedden bouwde
en reuzenstenen naar Stone Henge versjouwde.
| |
| |
Wat was dit voor volslagen kierewiets?
Men sleepte stenen naar een open plek
en stapelde ze op, als was het niets...
was deze steentijdmens soms stapelgek?
Hij had geen vrachtvervoer - niet eens een fiets! -,
met reuzenstenen breek je gauw je nek
en toch versleepte hij zijn stenen zonder 't
geringste nut al gauw een mijl of honderd!
Ja, waarom vond die mens het zo belangrijk
om giganteske dingessen te bouwen,
dat hij het dorst met stenen zo omvangrijk
door zomp en drek van hot naar her te sjouwen?
Het resultaat kan men nog steeds in Frankrijk,
Ierland en Groot-Brittannië aanschouwen,
maar hoe, waartoe en aanverwante kwesties
zijn netelig, en talrijk de suggesties.
Hoe welig tieren reeds de speculaties
over de functie van die megalieten!
Begrafenissen? Offers? Initiaties?
Of andere, voor ons obscure, riten?
Een link met de astrale constellaties
behoort voor velen tot de favoriete
verklaringen voor het waartoe van 't waagstuk,
maar hoe blijft nog een onontraadseld vraagstuk.
Moderne mensen nemen voor 't gemak
die wondere verrichtingen voor lief
en zien de bouwers van Stone Henge, Carnac,
etcetera het liefst als primitief.
Die sjouwers waren echter in hun vak
klaarblijkelijk bijzonder effectief,
kortom, het megalithische enigma
weerspreekt met kracht dat ‘primitieve’ stigma.
| |
| |
Wij zien onszelf als slimmen, hen als dommen,
maar het verschil schuilt bovenal in noden:
toen men behoefte had aan heiligdommen
vond men daartoe geschikte sjouwmethoden,
nu men behoefte heeft aan zware bommen
om heel veel mensen tegelijk te doden
ontwikkelt men ook dáártoe een techniek:
het scheppende vernuft is identiek. [...]
Ik zei al hoe de mens zijn tafel rijkelijk
voorzien had door verzameling en keling;
dat werk verdeelde men vanouds gelijkelijk,
maar gaandeweg ontstond een taakverdeling:
een eeuw of honderd her kregen klaarblijkelijk
(maar gun mij wat millennia aan speling)
de leden van die jaag-verzamel-troepen
hun specialismen, noem het maar beroepen.
Nu pleegt men te beweren dat het eerste
beroep op deze wereld dat van hoer was,
maar na beraad betwijfel ik ten zeerste
of er al seks te koop was éér men boer was;
't is waar dat vrouwen vroeg het vak beheersten
en hoerenlopen gauw normaal en stoer was,
toch gingen mensen éérst, zo meen ik, boeren,
en daarna ter ontspanning naar de hoeren.
Ach zie toch, lezer, de beschaving dagen!
Zie hoe de mens aan dierlijkheid ontsnapt,
zodra hij van verzamelen en jagen
op akkerbouw en veeteelt overstapt!
De grootste stap die ooit een mens kon wagen
(en daarom, lezer, heb ik nooit gesnapt
waarom toch iedereen die op het land werkt
als boerelul - of erger - wordt gebrandmerkt)!
| |
| |
Ja, lezer, denk terug aan die vergetenen,
wier onverpoosd geploeter en geploeg
tienduizend jaar van gekte zou ontketenen,
als was de mensheid nog niet gek genoeg;
tienduizend jaar waarin wij als bezetenen
de vruchten plukten van hun vroeg gezwoeg
daar alles wat wij hebben - een geschiedenis -
het resultaat van zaai en oogst en wieden is!
U moet daarbij beseffen hoe bezwaarlijk
een leven is van ploegen, zaaien, oogsten;
wie meent dat zo'n bestaan minder gevaarlijk
dan jagen is, vergist zich heus ten hoogste;
vertrouwen op een goede oogst is waarlijk
lichtzinnig in de koudste, warmste, droogste
en natste jaren, als de oogst wat tegenvalt
of alles afhangt van wanneer er regen valt.
De landbouw werd ontdekt noch uitgevonden
doch kwam volslagen onbedoeld tot stand:
de laatste pre-agrariërs volstonden
met oogsten van de vruchten van het land.
Al doende raakte men meer plaatsgebonden,
waarna er wat gezaaid werd en geplant,
vandaar dat ik de term ‘ontdekking’ wantrouw
in het begrip Ontdekking van de landbouw.
Men leerde efficiënt het land beploegen,
men leerde droge akkers zelf bevloeien,
en als gevolg van al dit zwetend zwoegen
ging de bevolking alarmerend groeien.
De boerendorpjes groeiden uit hun voegen,
- er was al haast geen plaats meer voor de koeien -,
zo werd een kamp een dorp, een dorp een stad
en schiep de mens zijn eigen habitat.
| |
| |
Het was zover! De teerling was geworpen!
Een wonderlijk proces trad nu in werking
dat steeds meer mensenstammen op zou slorpen:
beschaving, nagenoeg zonder beperking!
Landbouw bracht huizen, huizen vormden dorpen
en stadige ommuring en versterking
maakte van dorpen stedelijke kernen
vol markten, smidsen, tempels en tavernen.
Maar was het wel zo wijs, nomadenkampen
voor dorpen te verruilen, en voor steden?
Dat maakt je juist veel kwetsbaarder voor rampen
en schaadt - beweert men vaak - de goede zeden.
De waterbronnen kunnen rap verdampen
of buiten hun bebouwde oevers treden;
en sta er eens bij stil, hoe stront zich ophoopt
wanneer het aantal stedelingen oploopt!
Het stadse leven was dus hoogst onprettig:
er was geen sanitair, de straten riekten,
alles was rokerig en vies en vettig
en uit het niets verschenen nieuwe ziekten.
Gezag bleef nog persoonlijk maar werd wettig
zodra de maatschappij verpolitiekte
en broedertwisten, koningsmoorden, staatsgrepen
en aanverwante fenomenen plaatsgrepen.
|
|