De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Essay | |
[pagina 94]
| |
De nimf Hybris
| |
[pagina 95]
| |
zich de volgende negen jaar schuilhouden door zich in een wolfsvel te hullen. Ergens in Arcadië moeten legendes over haar bestaan hebben, ooit, en hoewel het riskant is er een te reconstrueren, lijken het gewijde omheinde deel van de hoogste top, de schaduwloze heilige boomgroep en de als wolf vermomde, opgejaagde offeraar allemaal tot haar eredienst te behoren. Als we een glimp van haar naderende gestalte opvangen in het betoverde woud, weten we niet of ze oorspronkelijk de geest van de uitbundige vrijheid was of juist kwaad in de zin had. Pan, de aloude bok-god, was ooit een geest van de weidegronden, zoals Nemesis, de godin van het zomerwoud, later het geduchtste der boze voortekens zou worden. We zullen ze straks allemaal weer tegenkomen, maar de nimf Hybris blijft ons het meest intrigeren door de invloed die ze onder hen lijkt te verspreiden, als de rimpelingen in een vijver waarin een steen wordt geworpen, en daarbij zadelt ze de mens op met aanmatiging als hij wordt aangeraakt door haar toverstaf. Maar we mogen dan niets, of bijna niets, weten over de nimf Hybris en hoogstens kunnen gissen naar wat haar bewoog om de bok-god voort te brengen, des te meer weten we over de godin Nemesis die later de meedogenloos straffende godin werd van hen die zich door Hybris hadden laten beroeren. Toch is er, als we haar beeltenis voor het eerst aantreffen, geen sprake van vreemde krachten. Er is een marmeren reliëf gevonden in Piraeus dat zich nu in het Louvre bevindt en waarop ze is afgebeeld als een willekeurige jonge bosgodin. Ze heeft vleugels, draagt een rad en houdt een gebaarde slang in haar hand. Bij nadere beschouwing zien we dat ze op een naakte man staat en dat Artemidorus op het voetstuk deze wonderlijke inscriptie heeft aangebracht: Ik ben de Nemesis der mensen, Waarom de gebaarde slang? Waarom heeft ze vleugels? Waarom het rad? Waarom zou Artemidorus het paard achter de wagen spannen door zichzelf als ‘trots’ te omschrijven? Het mysterie wordt groter als we ontdekken dat Pausanias zich veel moeite gaf | |
[pagina 96]
| |
om te getuigen dat geen enkel beeld van Nemesis ooit vleugels droeg, ‘zelfs niet de heiligste houten beelden van de Smyrnioten,’ terwijl Ammianus Marcellinus dit weerlegt en vaststelt dat ze altijd vleugels heeft en dat die vleugels haar in een legendarisch verleden waren geschonken om zich in aller ijl naar de mensen te kunnen begeven. Hij zegt dat ze een helmstok in haar hand en een rad onder haar voeten draagt, zodat het niemand kan ontgaan dat ze door alle elementen reist en heerst over het heelal. Van Ammianus Marcellinus leren we ook dat ze de dochter van Justitia was en gedurende een onbekend aantal eeuwen de aardse schepselen vanaf haar verheven plaats heeft gadegeslagen. Ze is de godin van de fortuin - daar hadden we al zo'n vermoeden van - maar kreeg ook de titel Scheidsvrouw van wat gebeurt, Vorstin aller oorzaken. Hij voegt eraan toe dat ze ‘de zwellende trots der stervelingen beteugelt met de onverbrekelijke boeien van het lot, zodat ze de nekken der hoogmoedigen doet buigen en verzwakt.’ Deze twee interpretaties van de godin zijn niet noodzakelijk met elkaar in tegenspraak. De godenverhalen zijn uit zoveel bronnen afkomstig, zijn zo rudimentair, laten zich zo makkelijk combineren, dat oppervlakkige veranderingen ons niet hoeven te verbazen. In een grijs verleden schijnt ze een echte godin te zijn geweest die over grote macht beschikte en op de Olympus zetelde, temidden van de hoogste goden. Geleidelijk raakte ze echter uit de gratie, behalve bij de Smyrnioten voor wie ze een zeer hooggeplaatste godin bleef. Ze moet vereerd zijn in een tempel in Athene, want Phidias maakte een beeld van haar uit Parisch marmer ten tijde van de Perzische oorlogen - de Perzen zouden het marmer zelfs hebben meegebracht naar Marathon. Ze was wonderlijk uitgedost, droeg een kroon van hertegeweien, hield in haar handen appeltwijgen en, het zonderlingst van alles, een bokaal versierd met Ethiopiërs! Pausanias verklaart de aanwezigheid van de Ethiopiërs uit het feit dat dit volk bij de rivier Oceanus woonde. Hij zegt dat Oceanus haar vader was, om dan te aarzelen: misschien waren er meer oceanen - het is mogelijk, zegt hij, dat ze voortkwam uit die andere oceaan die Brittannië omzoomt. Kortom, het is een mysterie, zowel voor hem als voor ons. We herinneren ons de vreemde rol van Oceanus in de Homerische mythen, waar hij geheimzinnig en zonder verdere toelichting wordt aangeduid als de god van de Vloed. Pausanias zegt ook nog dat Nemesis de echte moeder van Helena was, Leda gaf haar alleen maar de borst. De gebaarde | |
[pagina 97]
| |
slang verwijst naar een godin uit de duistere onderwereld, waar Helena toch bepaald niet vandaan kwam. Als Paris de liefde wil bedrijven met Helena, na zijn niet al te eervolle overwinning op Menelaos, antwoordt ze: ‘Ik zal niet gaan - Nemessèton de ken ein - anders krijg ik met Nemesis te doen,’ en we voelen dat het doek half is opgegaan en snel weer neergelaten, voor ons een verdere blik op het onderliggend mysterie was vergund. Hesiodus zegt dat Nacht de moeder van Nemesis was en dan hebben we vaste grond onder de voeten, want waar zou zo'n mysterieus personage anders vandaan moeten komen? De historische achtergrond van de godin en haar eredienst is hiermee nog niet volledig. Er is een altaar gevonden dat in 199 n.Chr. werd opgericht ter ere van Nemesis de Koningin en van Diana, ook weer met appeltwijgen en geweien, waaruit we zouden kunnen opmaken dat de door Pausanias beschreven legende nog altijd in zwang was. In het jaar 259 n.Chr. echter werd in Opper-Pannonië een beeld van haar opgericht dat beantwoordt aan de totaal andere beschrijving van Ammianus Marcellinus. Ze draagt een korte chiton die haar rechterborst bloot laat, een halve maan op haar hoofd en hoge jagersschoenen aan haar voeten; aan weerszijden van haar bevinden zich een gevleugelde griffioen en een rad. In haar rechterhand houdt ze een helmstok en een zweep, in haar linkerhand een mes in een schede. Dio Chrysostomus zegt dat er in Smyrna twee godinnen met de naam Nemesis waren. Misschien gold dat wel voor het hele Imperium. Het enige dat we zeker weten is dat ze met het verstrijken van de tijd minder eenduidig en minder verheven wordt, en niet langer de verschrikkelijke wraakengel is die we kennen uit de Attische tragedies waar we haar voor het laatst hebben gezien. We gaan heen, ontdaan, omdat ze ons zoveel had kunnen verklaren, en met de obsessieve gedachte dat ze eens onder de Smyrnioten heeft vertoefd, zonder vleugels maar groter dan de andere goden. Het prikkelende mysterie van de nimf en de godin blijft. Nemesis is tenminste tastbaar - er zijn beelden van haar, er wordt gediscussieerd over haar afstamming, haar kledij, de gunsten die ze de stervelingen bewees. Hybris verschuilt zich in de Arcadische wouden. Alleen Apollodorus laat iets los over haar geloofsbrieven. Als Pindarus zegt dat Hybris de moeder was van Koros of de Verzadiging, zijn we niet bijster onder de indruk. Het voegt niets toe aan wat we al wisten. Apollodorus' bewering dat ze de moeder was van | |
[pagina 98]
| |
Pan is evenmin betrouwbaar en misschien een staaltje van mythologisch steno waarmee hij bedoelde te zeggen dat ze van dezelfde soort was als Pan, iets te maken had met hekserij en plotselinge, schrikwekkende aanvallen van razernij. Op bepaalde momenten verdwijnt ze zelfs helemaal om, zoals voor Sophocles, een bloedeloos concept te worden. Haar naam heeft de klank van honing en ze schijnt een halfzuster te zijn van de Hyblaeïsche bijen, maar de fluittoon die erin doorklinkt, wijst eerder op verwantschap met het suizen van de wind in de bomen. Het is mogelijk, maar niet zeker, dat ze geboortig was uit de wind in de hoogste bomen, dat vreemde en onverklaarbare geruis in de bossen dat de Grieken met grote angst vervulde, omdat ze alles vreesden wat niet verklaard kon worden en hoe verklaar je het beven van het bos als het niet waait? Het is mogelijk, maar niet zeker, dat hier de oplossing ligt. Als Seneca spreekt over de sacrale angst van de mens tegenover de wilde krachten van de natuur, plaatst hij een groep zeer oude heilige bomen die uitsteken boven de rest bovenaan de lijst van alles wat ontzetting veroorzaakt: Als je binnengaat in een heilig bos met zeer oude bomen, die hoger zijn dan gewone bomen en waarvan de grote takken zo dicht met elkander verstrengeld zijn dat de lucht niet meer zichtbaar is, dan kunnen de statige schaduwen van het woud, de geheimzinnigheid van de plek en het afschuwlijke duister niet nalaten je te treffen, alsof de godheid aanwezig is; of als je een grot ziet die aan de voet van een berg de rotsen heeft doorboord en niet is gemaakt door mensenhanden, maar tot op grote diepte door de natuur werd uitgehold, dan vervult dat de geest met religieuze vrees. We vereren de bronnen van grote rivieren; bij de plotselinge uitstorting van een grote watermassa uit de geheime plaatsen van de aarde wordt een altaar geplaatst; zo aanbidden we ook warmwaterbronnen en sommige meren zijn heilig vanwege hun ondoorzichtigheid of hun onpeilbare diepte. Dit is een terrein waarop elke redenatie stukloopt; als we die dingen niet aanvoelen, is het de vraag of we ooit zullen begrijpen wat onze voorouders bewoog als ze hun gebeden zeiden. En wat Hybris aangaat, ze is half nimf, half zucht uit de oertijd, en nooit lijkt ze in het daglicht te treden. Tussen die lommerrijke bomen moeten we haar achterlaten. De oorsprong van Hybris en Nemesis is al niet makkelijk te ach- | |
[pagina 99]
| |
terhalen, die van de Titanen, de eerste goden die de misdaad der aanmatiging begingen, levert nog meer vragen op. Was Prometheus, die het vuur stal uit de hemel, oorspronkelijk een vulkaan? Een meteoriet? De eerste mens die twee stokjes tegen elkaar wreef? Ook dit zullen we misschien nooit weten, en als we proberen achter de waarheid van het Titanen-verhaal te komen, slaat de verwarring helemaal toe. Er zijn twaalf Titanen, zes zonen en dochters van Uranus en Gaia. Ze waren wellicht, waarschijnlijk zelfs, de erkende goden der Griekse stammen voordat Zeus en de Olympus de centrale plaats kregen in de Griekse theologie. De verwarring wordt compleet als we kijken naar de namen van de Titanen en de macht die elk van hen bezat, want het waren geen zoons en dochters in de gebruikelijke zin. Het gaat om Iapetus, de vader van Atlas en Prometheus, Themis, de moeder van de Horae en de Moiren, Mnemosyne, de moeder van de Muzen, Kronos, de god van de oogst, Hyperion, de god van de zon, Oceanus, god van de zee (met krabbepoten), en zes anderen. Nooit eerder heeft er zo'n ratjetoe van goden bestaan. Gaia zet deze kinderen op tot rebellie. Kronos verminkt zijn vader, brengt hem ten val, verleidt zijn zuster Rhea en wordt bij haar de vader van Zeus, Demeter, Hades, Poseidon, Hera en Hestia, de godin van de huiselijke haard. Later verslindt Kronos al zijn kinderen met uitzondering van Zeus, die werd verborgen op de plek van zijn geboorte, de berg Ida op Kreta. Vanaf dat moment neemt Zeus de heerschappij van zijn vader over. Geholpen door de zeenimf Thetis laat hij hem de andere kinderen uitspuwen en slingert hij zijn vader en de andere Titanen in Tartarus. Een nieuw godenstelsel neemt een aanvang. Een epos eindigt, een nieuw epos begint. Als voetnoot bij dit epos speelt de geschiedenis van Prometheus die, uitverkoren om Zeus een offerande te brengen, in plaats van het hele dier te offeren, de botten ervan op een hoop legde, met vet bedekte en het magere, malse vlees voor zichzelf hield. Vertoornd wegens deze aanmatigende daad, weigerde Zeus de mensen het geschenk van het vuur. Daarop stond Prometheus tegen hem op, stal het vuur, verborg het in de stengel van een venkelplant en begaf zich naar de Kaukasus. Om hem te kwellen schiep Zeus voor hem een vrouw ‘schaamteloos van geest en met verfijnde manieren’, die een bruidsschat meebracht in de vorm van een pot waarin zich alle rampen bevonden. Prometheus opende de pot, de rampen vlogen eruit en beheksten hem, zodat hij moeiteloos gevangen kon worden. Op bevel | |
[pagina 100]
| |
van Zeus werd hij met adamanten ketenen aan een pilaar op de Kaukasus vastgebonden waar een adelaar elke dag zijn lever kwam opvreten, die elke nacht weer aangroeide. Ten slotte doodde Hercules de adelaar en bevrijdde hij Prometheus. Dit is in het kort de geschiedenis van de Titanen, voornamelijk in de versie die Hesiodus ervan geeft, een verhaal dat hij verbazend gedetailleerd en zeer overtuigend vertelt. Hij kent alle verwikkelingen, onthult alle verbintenissen en noemt namen van goden die uitsluitend op de pagina's van zijn boek bestaan. Verwarring alom. We krijgen in de gaten dat er een versmelting van drie of vier kosmologieën heeft plaatsgehad en het zou mogelijk moeten zijn, maar dat is het niet, om ze van elkaar te scheiden. In plaats van één opstand waren er drie grote opstanden en een menigte kleinere. Hesiodus spreekt zelfs in bedekte termen over een toestand van constante rebellie. Prometheus, die Zeus uitdaagde, is niet de eerste die dat deed, die eer komt Menaetius toe, ‘de schaamteloze’, die om onbekende redenen in de Erebus werd geworpen na door Zeus' bliksems te zijn getroffen. De eerste hoogmoedige man verdwijnt voor altijd, al wordt hij tweemaal vermeld bij Apollodorus, wat in het geheel niets toevoegt aan het weinige dat we van hem weten. Het is niet makkelijk je weg te vinden in de geschiedenis van de Titanen. Hesiodus weet het verhaal wonderbaarlijk gecomprimeerd te vertellen. Het hele werk heeft iets dwangmatigs, alsof hij dingen beschrijft die beschreven moesten worden, om geen schuld op zich te laden. Wat is hier aan de hand? We weten het niet. Hij laat doorschemeren dat het om een oude bloedschuld gaat. Incest, sodomie, bovennatuurlijke misdaden, eindeloze martelingen, eeuwigdurende opstanden - die verschrikkingen vonden allemaal plaats, lijkt hij te zeggen, voordat Zeus op de kalme, blanke hoogten van de Olympus verscheen. Het is allemaal verrukkelijk opgeklaard als Zeus eindelijk uit de rook van het slagveld tevoorschijn komt. Er bestaan, onafhankelijk van elkaar, tenminste twee beschrijvingen van de schepping van de mens. Er zijn stukken die niet passen en misschien nooit bedoeld waren om te passen. We zien opstanden in verschillende windstreken, in verschillende tijden, op verschillende niveaus. De opstand tegen Kronos en de opstand tegen Zeus behoren tot geheel verschillende werelden en verschillende mythologieën, maar met behulp van schaar en lijmpot maakt hij er een bewonderenswaardig geheel van, zo bewon- | |
[pagina 101]
| |
derenswaardig dat we zijn schaterlach om zijn eigen succes bijna kunnen horen. Maar we weten op zijn minst zeker dat hij iets opzettelijk heeft verborgen. Wat hij precies heeft verborgen, daar kunnen we alleen maar naar raden. Het is een wereld uit een nachtmerrie, opgetekend in een tijd dat in winternachten de geesten bijna tastbaar aanwezig waren. We hebben er zo'n flauw vermoeden van dat sommige van de personages inderdaad geesten zijn. Ze vechten met zo'n wanhoop; ze behalen hun overwinning op een wijze die niets gemeen heeft met de krijgsdaden die Homerus beschrijft. Ze verzwelgen hun vijanden, alles druipt van het bloed en incest is normaler dan de huwelijkse staat. Gaia komt in opstand tegen Uranus, die door toedoen van Chaos uit haar eigen schoot voortkwam. Er worden reuzen uit haar geboren en uit het bloed van haar gewonde echtgenoot ontspringen de Erinyen, de slang-harige wraakgodinnen met de bloeddoorlopen ogen. Verschrikking stapelt zich op verschrikking. Dit is niet de rustige wereld van Genesis vóór de Zondeval; zoiets zachtaardigs als een verleiding komt er al helemaal niet aan te pas. Alles is tumult, bliksem en uit storm en nevelen opdoemende schimmige gedaanten, terwijl de goden zich ergens boven de wolken vermaken. Het gaat andermaal om een oer-verschrikking, maar het is niet de verschrikking die mensen bevangt als ze de plek van het heilige bos betreden en vol heilig ontzag naar de steeds diepere stilte luisteren. Dat was onpersoonlijk, dit kon niet persoonlijker zijn. Het is een wereld die angstaanjagend op de onze lijkt, omdat hij nauw aansluit bij onze seksuele dromen. Wie zijn die Titanen dan, degenen die voor deze verschrikking de grootste verantwoordelijkheid dragen? De clou ligt misschien in de naam die alleen afkomstig kan zijn van het woord titanos, dat ‘witte aarde’ betekent. Harpocrates verklaart dat de Titanen, toen ze Dionysos aan stukken scheurden, bedekt waren met een laag witte klei, terwijl Nonnus zegt: ‘Ze waren wit gemaakt met tovergips.’ We weten dat lijken in de heldentijd in Griekenland werden gecremeerd en dat de as zorgvuldig werd bijeengeveegd en in urnen gedaan. We weten van gips dat het de aarde vruchtbaar maakt en dat het, net als asbest, onbrandbaar is. We weten ook, of kunnen dit raden, dat men in de heldentijd nog het geloof aanhing van de oude stammen rond de Middellandse Zee, dat de doden op mysterieuze wijze seksueel in leven bleven en de geheime kracht of mana van hun verloren vruchtbaarheid over de levenden uitstort- | |
[pagina 102]
| |
ten, zodat de doden niet volledig stierven en net als de levenden verantwoordelijk waren voor overwinning en oogst. De witte klei of het gips dat niet brandde, bevorderde de oogst, had de kleur van menselijk zaad en menselijke as, en hield verband met de dood; de tovenaar hoefde zich, om de toekomst bloot te leggen of door te dringen in de geheimen van de doden, alleen maar met witte klei in te smeren om in trance te geraken. In de geschriften van Hippocrates staat: ‘Als iemand in een droom ziet dat de doden in het wit gekleed zijn, is het een goed omen, want van de doden komt voedsel en aanwas en zaad.’ Het is mogelijk dat de Titanen de wittekleimannen zijn, de geesten die tot as zijn verbrand en vechten om tot het leven terug te keren. Is dit waar, dan is de opstand van de Titanen de opstand der doden. Er zitten lacunes in het verhaal. Hoewel er voor de theorie meerdere aanwijzingen te vinden zijn, stapelen de problemen zich op als we trachten de gevoelens van de antieke mens ten opzichte van de doden te begrijpen. We dienen dan veel meer te weten over de houding die de Romeinen aannamen tegenover de dood en over de wijze waarop ze naar de Titaanse godheden keken. We komen in de buurt van een oplossing bij Plutarchus, die in zijn Romeinse Questiones vraagt: ‘Waarom trouwden de Romeinen niet in de maand mei?’, om zelf het antwoord te geven: ‘Is het niet, omdat in deze maand de belangrijkste reinigingsrites plaatsvinden?’ En vervolgens uitlegt dat ‘die belangrijkste reinigingsrites’ inhielden dat argeioi (‘witte mannen’) genoemde poppen als offer voor Saturnus in de rivier werden geworpen. Maar Saturnus is Kronos in zijn Romeinse gewaad en de uit biezen vervaardigde poppen, in de vorm van mensen met gebonden handen en voeten, hadden een grote, mysterieuze betekenis, want ze werden door de pontifices naar de Tiber gedragen en door Vestaalse Maagden erin geworpen. De Romeinen hebben nooit gezegd wie ze werkelijk voorstelden, maar ze lijken de uit de aarde gekomen witte kleimannen voor te stellen, de verslagen Titanen die voortdurend verslagen moesten worden, als de Staat wilde overleven. Hybris stelt de ene vorm van hoogmoed voor, de Titanen een andere. Hybris komt van boven, de Titaanse hoogmoed komt van onderen. De ene hoogmoed slaapt, de andere waakt. De twee vormen van hoogmoed gehoorzamen aan verschillende wetten en volgen verschillende patronen. In psychologische termen vertegenwoordigt de ene de buitensporige eisen van het onbewuste, de | |
[pagina 103]
| |
andere de buitensporige eisen van de mens op het moment dat hij zich het meest van zichzelf bewust is. De hoogmoed van Hybris is daarom helder en overweldigend, terwijl de Titaanse hoogmoed steil afdaalt in de onuitputtelijke droomwereld waar macht zich manifesteert in termen van seksuele ontsporingen: incest, sodomie, het verlangen de vader te ontmannen en met de moeder te slapen, een droomwereld met een overvloed aan Titaanse razernij. In deze wereld worden seksuele frustraties gecompenseerd door verzonnen triomfen, wordt alles enorm uitvergroot, zijn alle daden dwangmatig, is het landschap vreemd ingekleurd en spoken er legendarische wezens rond die de mens heeft geërfd van het onbekende verleden. De ene hoogmoed neemt een hoge vlucht, de andere daalt neer in de onderwereld, de ene is puur licht, de andere duisternis, doorschoten met koortsachtige kleuren. Om niet in verwarring te raken, zullen we deze twee vormen van hoogmoed moeten onderscheiden. Hoewel we bij tijd en wijle de onmiskenbare accenten van Hybris uit de onderwereld horen klinken. De Titan Prometheus behoort tot beide werelden en lijkt welhaast tussen beide werelden in te hangen, als middelaar. Maar de goden straffen middelaars en wanneer Prometheus ten slotte van zijn ketenen wordt bevrijd, draagt hij nog de merktekens van de slavernij - een ijzeren ring aan zijn vinger en een kroon van wilgentakken. Hiermee is hij, als de wandelende jood, voor eeuwig getekend. Merkwaardig en kostelijk is dat zelfs Zeus zich misschien wel aan Hybris schuldig maakt. Dat Zeus net zo kan spreken als Prometheus weten we van een fragment uit het epos van Homerus. Triomfantelijk jubelt hij: Luister naar mij allemaal, jullie goden en godinnen, | |
[pagina 104]
| |
En ik bond de keten als een lint om de Olympus, De gouden keten van de pure macht is het embleem van Zeus' hoogmoed. ‘Het is niet mogelijk de geest van Zeus te misleiden of te overtroeven,’ zegt Hesiodus, die zijn Homeros kent, ‘en zelfs Prometheus kon niet ontsnappen aan zijn harde toorn, gebonden door een grote keten.’ De houder van de gouden keten, echter, is vrij van alle ketenen. Dit portret van Zeus in zijn hoogmoed introduceert een nieuwe toon en een nieuw landschap in de mythologie van de Grieken. Bij Hesiodus vinden we niets dat de vergelijking met die jonge, onverschrokken en exuberante Zeus kan doorstaan. Dit is een man die zich losmaakt van de hem omringende ruimte, zoals de archaïsche beelden van Apollo zich geleidelijk losmaken van de rots. Het is hoogmoed in actie. Als, in een met Zeus' opkomst vergelijkbare fase van de menselijke ontwikkeling, de pure Zonnegod van Echnaton deze woorden in de mond worden gelegd: Ik ben de God Aton, Ik die alleen was,worden we ons niet bewust van enige actie, maar uitsluitend van passieve zelfcontemplatie: deze god staat geheel los van de mens wiens lot hem onverschillig laat. Zeus is de mens zelf die zich nieuwe macht verwerft, die opgetogen is over zijn eigen heldenmoed en niet geheel ongelijk is aan de helden die zo veel pagina's van de Ilias vullen.
Achilles is een van die trotse en ontembare helden die hun roekeloze weg gaan door de Europese verhalenwereld. Hij tart de goden. Daarom komt Nemesis, en wel in de gedaante van de voorvaderlijke Vloed. Achilles gaat in boek xxi van de Ilias een krachtmeting aan met de over de vlakte voortrazende Oceanus. Dit is misschien met Zeus gebeurd, toen hij zo opgetogen was op de Olympus. Uranus, de oude Titaanse god die men zijn macht | |
[pagina 105]
| |
had ontstolen, laat het er niet bij zitten en keert terug om wraak te nemen, want hij is de Oceaan en de Vloed, en niet de mens maar de manke Hephaestus brengt uiteindelijk de zee tot staan door hem te laten wegkoken in gloeiendhete bliksems. In die vreemde zee zijn we getuige van de hemelse machten, en hoewel Achilles overleeft door het wonder van de bliksems, heeft hij onherstelbaar geleden en is een deel van de mana uit hem weggevloeid. Als we bij de Odyssee zijn aangekomen, verandert de atmosfeer van de hoogmoed; het weer is broeierig, er hangt dreiging in de lucht die niet van de hoge goden afkomstig is, maar van Odysseus zelf, de held met de zware kaak en de borstelige wenkbrauwen, eeuwig kwaadwillig in weerwil van de aangename wonderen die Athene hem voortdurend bereidt. Demodocus wist hoe hij zijn gehoor moest bespelen toen hij aan het hof van Alcinoös voor Odysseus zong: ‘De tragen vangen de snellen, de manke Hephaestus kan Ares en Aphrodite in zijn bed overmeesteren.’ Het is een van de aangrijpendste momenten in het drama, als wordt voorspeld wat te gebeuren staat. Maar Odysseus lijkt evenveel op de manke Hephaestus als op de dwalende Beden die ‘kreupel, gerimpeld en scheel zijn’. Hij heeft de verstokte boosaardigheid van Ivan Karamazov en hetzelfde hevige geloof in eigen vermogens. ‘Nog is mijn kracht niet gebroken,’ schreeuwt hij en, hoewel zijn hoogmoed even groot is als die van de vrijers, dankt hij zijn overwinning alleen aan de goedertierenheid van de goden.
Waar de Ilias vol staat met de hoogmoed van de ochtendstond, staat de Odyssee vol met de hoogmoed van de late namiddag. De duisternis zal weldra neerdalen. In deze wereld gaat Ares, de god van de oorlog, als een gek tekeer - epimips de te mainetai Arès. Nemesis komt snel. Eens hoorde men Ajax zeggen dat hij, in weerwil van de goden, de hevige storm had overleefd. ‘Toen Poseidon hem hoorde snoeven, greep hij een drietand in zijn enorme handen en spleet met een geweldige slag de rots van Gyrae, waar Ajax op zat, met zijn verblinde hart, en deed hem verzinken in de onstuimige oceaan, waarin hij ten onder ging, toen hij van het zoute water had gedronken.’ Het was een van de vele doden van Ajax, die hij alle over zich afriep onder het teken van Hybris. Maar erger lot nog wacht de vrijers, ‘die buitensporig zijn in hun aanmatiging’. Helder wordt de aard van hun misdaad uiteengezet: niet dat ze Penelope van haar dagelijkse taken hadden afgehouden, zelfs niet | |
[pagina 106]
| |
dat ze zich de bezittingen van Odysseus hadden toegeëigend, maar dat ze ‘voor geen mens op aarde eerbied of achting hadden, voor slechten noch goeden, onverschillig wie er onder hen verscheen, daarom was het hun eigen lichtzinnigheid en dwaasheid die hen ten verderve voerde.’ Het einde kwam met het beroemde bloedbad. Toen de vrijers waren geslacht, zorgden Odysseus en Telemachos kalm dat het bloed van de houten vloer werd geschraapt en werden de dienstmaagden die zich aan de vrijers hadden aangeboden in een slordige rij aan één enkele balk opgehangen. Toch is het een oneerlijk behaalde overwinning. Eens te meer beseffen we dat er iets wordt verzwegen, dat een belangrijk element onverklaard blijft en dat de relatie tussen Odysseus en Athena, die tegelijkertijd de godin van de oorlog en de godin van de vrede was, de werpster van bliksems en de beschermster van de olijfbomenteelt, dubbelzinnig is. Op een bepaalde, onverklaarbare manier is de Odyssee het vervolg op een ander verhaal, de giganto-machia. Er wordt heilige wraak afgesmeekt, maar er is ook onheilig verraad. De hoogmoed van Achilles in zijn jeugdige kracht en opstandigheid wordt verruild voor een nieuw soort hoogmoed, bedachtzamer en logger. Iemand valt in ongenade, er is sprake van een ballingschap die lijkt op die van de Titanen: Odysseus is de zwerver op wie een vloek rust. Voor hem geen bestendigheid meer, het leven van de held is dat van een ongelukkige zwerver die hem van kust naar kust voert. En het moet iets te betekenen hebben dat het bloedvergieten pas begint als de verbannene eindelijk naar huis terugkeert, Zoals Shakespeare's Tempest en Corneille's L'Illusion is de Odyssee een drama waarin magie innig verbonden is met macht, met wat bij de Fransen prouesse heet. Maar de van haar sluiers ontdane macht heeft een merkwaardig barokke kwaliteit, ze komt en gaat, en er worden zoveel toverspreuken uitgesproken dat ze niet langer geloofwaardig zijn. Eén ding is zeker: het weer van de ziel is vol stormen en het onverwachte is regel. We beseffen dat de gebeurtenissen op het eiland van Calypso, de afschuwlijke oorlog met de Cyclopen en het wonderschone tussenspel aan het hof van Alcinoös volmaakt met elkaar harmoniëren, maar ze missen de harde onontkoombaarheid van de oorlogen in de Ilias. Ooit bestreden schitterende helden elkaar, nu wordt er gestreden tegen heerschappijen en machten, tegen geesten en demonen. En de geest van Odysseus, geplaatst tegenover de duisternis, deinst in afgrijzen | |
[pagina 107]
| |
terug. De namen van de deelnemers verwijzen in zekere zin naar hun geestesgesteldheid: Odysseus betekent hater, Achilles schijnt te betekenen: man die gedoemd is te sterven, zijn naam is afgeleid van een stam die kan worden herleid tot achlus, het floers dat zich over de ogen der stervenden legt. Dood, een duistere dood, niet de stralende dood van de Ilias, hangt over de Odyssee. De lucht klaart pas op in de figuur van Telemachus, die op zijn eigen manier snoeft: ‘Nee, het is niet slecht om een koning te zijn, want je wordt snel rijk en je wordt zelf vereerd.’ Dit is een ander soort snoeverij dan die van Odysseus, die een glorie van een hogere orde wenst: de goden gelijk te zijn. De hoogmoed van Telemachus, het genoegen dat hij schept in aardse glorie, is een geheel nieuw element in de Griekse poëzie, hoewel de atmosfeer van kalme glorie aan het hof van Alcinoös er de voorafschaduwing van was. Alcinoös zelf zou zo gesproken kunnen hebben, zich verheugend in zijn rijkdom. Het is hoogmoed die niet door de goden wordt bedreigd: de goden worden slechts aangeroepen omdat het aangenaam is de goden aan te roepen. Na Telemachus verkondigt Pindarus een menselijk soort glorie en waarschuwt hij tegen het verlangen de goden gelijk te zijn. En hij laat het niet bij één waarschuwing. Hij beschrijft de atleten, prijst hun gratie en schoonheid zoals niemand vóór hem en soms, vooral als hij zich laat meeslepen door een bijzonder heldhaftige daad, beseffen we dat de grens tussen hen en de goden scheermes-dun is - zó mooi, zó heldhaftig zijn ze. Op zulke momenten kunnen we zijn waarschuwing onmogelijk nog serieus nemen. Die met olie ingewreven, knappe atleten ontvingen de opperste genade en bij hun aanblik worden alle vragen over goddelijke naijver en menselijke hoogmoed irrelevant, niet omdat mensen de status van goden hebben bereikt, maar omdat ze innerlijk hebben geleefd volgens een goddelijke wet. Soms, als Pindarus een nieuw flitsend godenverhaal begint, weten we eigenlijk niet of hij bezig is de godheden of deze jongelingen te beschrijven. Tegen het overwicht van de bekende mythologie zou Pindarus kunnen inbrengen: ‘De onsterflijke Zeus bevrijdde de Titanen.’ Dat was niet waar, maar hij dacht dat het waar was: er hing vrijheid in de lucht, alle zonden moesten worden vergeven, de wereld zou opnieuw beginnen en hoe kon men beter beginnen dan door steden te stichten, gevormd door de jonge helden van de wedren? ‘Als iedereen van nature over gaven | |
[pagina 108]
| |
beschikt,’ schreef hij in een ode aan een jonge bokser, ‘dan mag hij, met de hulp van de goden, zijn schrandere geest scherpen en een hogere glorie bereiken. De ‘hogere glorie’, lijkt hij te zeggen, ligt binnen ieders bereik. Maar wat is glorie? Hij geeft er nooit een volledige definitie van. Het is: ‘de vreugde die het leven verlicht, als beloning voor alle inspanning.’ Het is ook roem, een goede naam, het beeld van de held op het martktplein. De dood zelf is geen verschrikking voor hen die glorie hebben verworven. ‘De dood is mooi als de held zijn dierbaren de gunst van een goede naam heeft nagelaten, de kostbaarste schat.’ Maar hij doelt hier niet op Hybris of de Titanen. Er is een nieuw element op het toneel verschenen. De geliefde kampioenen, de dichters en de acteurs, alle deelnemers aan de spelen, dragen in principe de gave van de glorie in zich. Het menselijk dier, zich bewust van eigen schoonheid en intelligentie, maar niet te bewust, trots maar niet geteisterd door hoogmoed, betreedt het toneel. Door een soort wonder, zijn geest verlicht door de goden, vindt Pindarus een oplossing voor de twee vormen van hoogmoed en wel door de mens nog tijdens zijn leven zeer dicht in de nabijheid der goden te plaatsen. Hij houdt de mens onophoudelijk voor dat - ‘de ondappere hand’ van de hoogmoed altijd probeert de mens bij zijn glorie weg te houden - maar hij staat aan de kant van de engelen en weigert te geloven dat die vreselijke hand zo machtig is als we dachten. Hij ziet de wereld gevuld met stralende mensen en goden, het marktplein en het stadion zijn nauwelijks minder heilig dan de Olympus. ‘Alles is heilig,’ zegt hij, en van eeuwen her horen we de stem van Blake vanuit de tuin van Felpham ‘Heilig, heilig, heilig!’ antwoorden. Op die momenten worden de stem van Hybris in het heilige bos en het gegrom van de Titanen in de diepten van Tartarus tot zwijgen gebracht, en het is ons om het even of er goden zijn of demonen, de wereld is vervuld van een stralende glorie en als de atleet op de trappen van de tempel van Zeus zijn handen uitstrekt naar de kroon van wilde peterselie is hij noch de grootste der mensen, noch de slechtste, maar de mens gezien zoals hij altijd zou moeten worden gezien, door de poorten van het lied. |
|