| |
| |
| |
Doodstraf in klas 2E
L.H. Wiener
Ontkennen dat ik leraar ben zou onzin zijn, want ik sta al ruim vijfendertig jaar voor de klas. Toch laat ik mij er niet graag op voorstaan, omdat de status van leraar - docent zei men vroeger - door de jaren heen is uitgehold. Het woord ‘docent’ is een archaïsme geworden en het werk van een leraar heeft met lesgeven steeds minder te maken. In de bovenste drie klassen van de middelbare school is klassikaal lesgeven niet meer gewenst en vervangen door de term: (even kijken) ‘activerende didactiek’, een nieuwerwetse onderwijsdiscipline waarbij ernaar wordt gestreefd de leerlingen zoveel mogelijk zelfstandig te laten werken en elkaar onderling te stimuleren. De leraar neemt de gedaante aan van begeleider, van coach, van projectontwikkelaar en verdwijnt uit het zicht. Zijn taken zijn nog immer velerlei, maar als leraar is hij verdwenen. Ook zijn leerlingen veranderen van gedaante, zij verliezen hun naam en krijgen: ‘genummerde hoofden’.
Op 15 januari 2002 verliet ik, mij overgevend aan een zo lang mogelijk uitgestelde aanval van braken, kotsen, spugen en vomeren, de fietsenstalling van het Stedelijk Gymnasium te Haarlem, met het stellige voornemen er nooit meer terug te keren, aangezien het woord schoolmeester mij dierbaar was en de benaming leraar voor mij een ereterm inhield; what was wrong with it?
Ik gaf Engels.
Peace with honour, zegt men wel als de oorlog verloren is en met die gemoedstoestand ongeveer kwamen de overige leden van de sectie Engels, de schoolleiding en ikzelf overeen dat ik aan het begin van het nieuwe cursusjaar mijn oude ambacht weer zou opnemen, zij het nog uitsluitend in de lagere klassen van mijn eens zo fiere, maar nu buikzieke gymnasium.
Zo geef ik nu weer les.
Tot de dood erop volgt. Niet de mijne, maar die van het onderwijs, als iedere leerling nog uitsluitend les krijgt van zijn eigen sprekende computer, in zijn eigen personal cabin, die dan ludieke namen zullen hebben als Room 101, of Lucifer, of Asshole 69.
Zover is het evenwel nog niet en om voor het nageslacht vast te
| |
| |
leggen hoe het ooit toeging in de ‘pre-hydrotonous age’, volgt hier de beschrijving van een les, zoals die zich in week 3 van dit gaande jaar in lokaal 32 voltrok.
De leraar ben ik. Het is het laatste uur van de dag. De klas is 2E.
Ik had het woord ‘doodstraf’ aan de orde gesteld, capital punishment. Ook wel aangeduid met de term death penalty. Hoe ik hierop kwam is mij ontschoten, maar dat ik kort tevoren in concept had opgeschreven dat de doodstraf als ultiem machtsmiddel in het Wetboek van Strafrecht node ontbrak, zou een aannemelijke koppeling kunnen vormen. Ik werk nogal associatief, ben nogal emotioneel en mijn lesplanning is nogal rudimentair. Mijn moeizaam bevochten onvolwassenheid maakt dit alles mogelijk, hetgeen allerminst betekent dat ik normen- en waardenloos leef. En ook als leraar volg ik de gebaande paden van het boek, iedere les opnieuw, echt waar, maar er hoeft niet veel te gebeuren of ik stap een ander boek binnen, of geef mij over aan herinneringen, mijmeringen, de krant van gister, of wat er verder nog ter tafel komt.
Ik behandelde de doodstraf aanvankelijk louter als idiomaties begrip, maar weldra liet ik mijn leerlingen hun aantekeningenschrift voor zich nemen en haalde ik Thomas More uit zijn graf en even later ook Anna Boleyn, twee mensen die de doodstraf niet verdiend hadden maar hem toch hadden ondergaan. Thomas More in 1535 en Anna Boleyn in 1536. Wat hadden zij misdaan? Anna, negenentwintig jaar oud, werd schuldig bevonden aan buitenechtelijk neuken. Ik formuleerde het voor de klas iets netter: She had been unfaithful to her husband, King Henry the eighth.
‘Was dat alles,’ vroeg Roos Meijer verbaasd.
‘Tja, Roos, zo ging dat in die tijd. Nog vroeger werd men gestenigd. Vrouwen dan. De mannen deden het, de vrouwen moesten boeten. He who is without sin cast the first stone, zei Christus eens, toen hij toevallig bij zo'n executie passeerde.’
Dat het woord cast hier een gave subjunctief vertegenwoordigde liet ik buiten beschouwing. Dat was meer iets voor de bovenbouw. De subjunctief zou ik dus nooit meer behandelen. Het zij zo. Weer een subjunctief. Ik schreef het woord unfaithful op het bord. Daar hadden ze wat aan, later. In mijn herinnering doemde nu plotseling het met kraaltjes bezette gebedenboekje van Anna Boleyn op, zwart beduimeld van angst. Het lag in de manuscript saloon in het
| |
| |
British Museum. Een boekje ter grootte van een luciferdoosje.
‘En Thomas More?’ vroeg iemand.
‘Anne Boleyn and Thomas More were beheaded. To behead is onthoofden. Beul is executioner. Bijl is axe.’ Ook deze woorden schreef ik op het bord. ‘Het hakblok waarop dit gebeurde noemt men the block en is nog steeds te bezichtigen, lange rijen toeristen laten er hun fantasie op los. Het is inmiddels zijn gewicht in goud waard. Anna was zo bang voor de bijl dat men speciaal voor haar uit Frankrijk een beul liet komen die het met een zwaard deed. Een soort wandelende guillotine was die man.’
Een licht gegniffel was mijn deel en ik vervolgde:
‘Het hoofd van Thomas More werd vastgespietst op een der hekpunten van de Tower bridge over de Thames, waar zijn radeloze dochter het 's nachts verwijderde.’
Lugubere details bevorderen de orde.
Men wilde nu weten wat Thomas More dan had gedaan.
‘Niets. Zijn rechters waren corrupt. His execution was pre-meditated, cold-blooded murder. Moord met voorbedachten rade. Cold-blooded spreekt voor zich. Hij vond het huwelijk tussen de koning en Anna Boleyn ongeldig, meer niet.’
Daarop vroeg Roos Meijer, point blank:
‘Bent u eigenlijk vóór of tégen de doodstraf?’
‘Eh...’, antwoordde ik
De openingszin van mijn op schrift gestelde betoog luidde: Wie tegen de doodstraf is heeft geen ethies benul. Een in retories opzicht riskante bewering en daarom direct gevolgd door de onweerlegbare stelling: De doodstraf als straf voor de dood moet een machtsmiddel zijn dat het leven van een slachtoffer gelijk stelt aan de dood van de dader.
Maar met dergelijke formuleringen kon ik nu niet aankomen.
Ik zat tegenover een klas met een gemiddelde leeftijd van 13 1/2.
De doodstraf als straf voor de dood, ga er maar aan staan zou Gerard Kornelis van het Reve zeggen.
‘Eh...’, vervolgde ik.
Wat moest ik doen, hoe ver kon ik gaan?
Voor mijn geestesoog rolde, in versneld tempo, mijn geschrift zich verder af.
Het gaat hier niet per se om het oog om oog tand om tand principe, maar de notie van ‘vergelding’ behoort ieder rechtvaardig vonnis te doortrekken. Het principieel afwijzen van de doodstraf is in essentie een gerechtelijke dwaling, die het
| |
| |
principe der wet aantast, namelijk het ten uitvoer leggen van rechtvaardigheid, zoals in het geval van toegebrachte schade: de vereffening, de genoegdoening, de rechtzetting, de compensatie, de vergoeding.
‘Ik... uh...’
Het leven van de dader is in beginsel van evenveel waarde als het leven van het slachtoffer, maar het slachtoffer gaat voor, omdat hij geen leven heeft genomen, maar heeft gegeven. Hij is gelijk en toch meer. Hij is primus inter pares en het is juist dat aspect tussen slachtoffer en dader dat in de huidige strafvordering ontbreekt. Dat de rechter onder de nu geldende bepalingen der wet niet kan beschikken over het ultieme machtsmiddel der doodstraf is een onrechtvaardig, om niet te zeggen onverdraaglijk rechtskundig hiaat.
‘Volgens mij bent u er vòòr,’ stelde Roos nu onomstotelijk vast.
Hun gemiddelde leeftijd was 13 1/2, hun gemiddelde IQ schatte ik op 135.
Een materiële schade betaalt men terug in geld, een immateriële schade kan men afkopen. Geld is daarvoor het beste middel, al valt de hoogte van smartegeld moeilijk te relateren aan de diepte van de smart. In het geval van een in koelen bloede en met voorbedachten rade gepleegde moord, met als enige oogmerk geldelijk gewin, daar is het vergeldingsmiddel bij uitstek voorhanden: het eigen leven.
‘Het antwoord is inderdaad ja, Roos, maar...’
‘Boe...’ loeide nu iemand achterin, als een vriendelijke koe.
Ik dacht dat het Bastiaan Nijhoff was, even hoogbegaafd als lui.
Aan dit vergeldingsaspect gaat het Wetboek van Strafrecht geheel voorbij; zodra een individu van levend persoon verandert in dood slachtoffer wordt hij, tezamen met zijn dierbaren, door de wet volledig genegeerd. Niet alleen speelt het slachtoffer als individu geen rol meer, maar evenmin worden de gevoelens van de nabestaanden van het slachtoffer bij de vorm en de zwaarte van het vonnis betrokken. Alle aandacht gaat uit naar de dader, omtrent wie wordt afgewogen wanneer en hoe hij weer in de maatschappij kan terugkeren.
‘Luister, klas 2E,’ begon ik plechtig. ‘Sommige misdaden zijn zo wreedaardig en vallen zo geheel buiten iedere overweging van verzachtende omstandigheden dat alleen de doodstraf een adequate vergelding biedt.’
| |
| |
Laura van Altena stak nu haar vinger op en wilde weten wat ‘adequaat’ betekende, gevolgd door Vincent Overbeeke die niet wist wat hij zich bij ‘verzachtende omstandigheden’ moest voorstellen en ik besefte dat ik zojuist spontaan uit mijn geschreven tekst had geciteerd.
Ik legde uit dat adequaat hier ‘eerlijk’ betekende, eerlijk of rechtvaardig.
‘En wie weet wat verzachtende omstandigheden zijn?’
‘Als je bijvoorbeeld gek bent...’, opperde Onno Tan.
Ik knikte traag.
Er was nu geen keus meer, mijn aanhoudende gehakkel begon me met terugwerkende kracht te irriteren. Het was alsof ik iets te verbergen had.
‘Zegt de naam Gerrit-Jan Heijn jullie iets?’
‘Piet Hein wel,’ probeerde Niels van Tuyll guitig en Floris Hoogendoorn wist het nog leuker.
‘Dat klopt,’ antwoordde ik op een licht geagiteerde toon die tot stilte maande. ‘Hij was inderdaad een nazaat van de Zaandamse kruidenier Albert Heijn; wat hij bij nader inzien misschien beter niet had kunnen zijn.’
Ik keek op mijn horloge. Nog twintig minuten.
Viel mijn essay aangaande de doodstraf te behandelen in twintig minuten? Op schrift had ik er drie weken over gedaan, zij het inclusief het bestuderen van diverse bronnen; van geleerde boeken tot flutartikelen in het weekblad Vrij Nederland, waarin de een of andere mevrouw Van Hintum, kennelijk ongesteld in haar hoofd, schreef: Het opzettelijk tegen diens wil nemen van iemands leven of het verschrikkelijk beschadigen daarvan, mogen nooit onderwerp van discussie zijn, waarbij zij niet doelde op het slachtoffer van een aanslag of een moord, maar op de dader. Hoe eensgezind zou zij niet kunnen discussiëren met de strafjurist Bart Stapert, die in ditzelfde blad omtrent de doodstraf beweerde: Er blijft een familie achter, die méé gestraft wordt, waarbij ook deze gewetensvolle jurist niet de familie van het slachtoffer op het oog had, maar de familie van de dader. Gelukkig was ik ook gestuit op een stuk van Max Pam in NRC Handelsblad, waarin hij bekent aangaande de doodstraf van mening te zijn veranderd en bij de executie van de terrorist Timothy McVeigh schrijft: Zijn dood leek mij een even logische als terechte reactie op de daad van iemand voor wie een mensenleven meer of minder kennelijk niets betekent. Als iemand de doodstraf moet kunnen begrijpen dan is het
| |
| |
wel de moordenaar zelf. Daarom moeten wij de genoegdoening van de nabestaanden laten prevaleren.
Ik nam me voor geen betoog te houden, maar een verhaal te vertellen, een verhaal als voorbeeld bij mijn mening. Een illustratie van mijn epistel, in aangepast taalgebruik, waarbij mijn leerlingen hun eigen mening konden vormen. Het onderwerp was delicaat, om niet te zeggen taboe. Ik zou zeer zuiver en zorgvuldig moeten manoeuvreren. Niets in het onderwijs was verwerpelijker dan indoctrinatie. Misschien repressie nog, maar indoctrinatie was daarvan een afgeleide vorm. Het had mijn eigen schooltijd volledig vergald. In het huidige post-moderne onderwijs was de leraar onzichtbaar, zoals dat in het ouderwetse pre-moderne onderwijs gold voor de leerling. En met beide systemen had ik altijd op voet van oorlog geleefd.
‘Goed dan,’ begon ik. ‘Het zal nu een jaar of vijftien geleden zijn dat rond het hoofdbureau van politie aan het Spaarne een soort van elektronies zenuwcentrum werd ingericht. Zendmasten en af en aan rijdende busjes en alles in rep en roer. Heel Nederland leefde mee. Ik fietste daar toen wel eens langs op weg naar huis van een klusje op mijn boot, die toen nog in Spaarndam lag en ik dacht woedend: Wat een laffe ellendeling is die man, om een duim op te sturen van zijn slachtoffer, in een plastic container voor fotorolletjes, om zodoende te bewijzen dat zijn geduld nu echt aan het opraken was en dat na die duim de man zelf zou worden afgesneden, van het leven. Later heeft Nederland begrepen dat Gerrit-Jan Heijn op dat moment al dood was en ergens onder de grond lag in a shallow grave, een graf dat hij onder bedreiging van een pistool eerst zelf had moeten graven.’
Laura vroeg hoe je ‘shallow grave’ schreef en Bastiaan mompelde trut.
‘De dader kreeg zijn miljoenen en daarmee was zijn blufpoker gelukt. De dode duim van Gerrit-Jan Heijn had zich in de koelkast goed gehouden. Zelfs de experts konden niet vaststellen dat die duim van een lijk was afgesneden.
Met de miljoenen die deze moordenaar als losgeld ontving kon hij het heel lang uitzingen, had hij uitgerekend, alhoewel, zoveel waren die miljoenen nu ook weer niet. Als je bijvoorbeeld heel oud werd, dan moest je toch op je bestedingspatroon letten. Maar een
| |
| |
appeltje voor de dorst, de bloeddorst, zou je dit bedrag zeker kunnen noemen, al was misschien het belangrijkste van alles wel dat deze man voor zichzelf bewezen had de perfecte moord te hebben gepleegd en daarvoor ook nog was beloond. Dat gaf de rest van zijn leven toch de zin waaraan het in het eerste deel ontbroken had. Dat Gerrit-Jan Heijn deze man nimmer iets had misdaan en hem zelfs niet eens kende, kon deze moordenaar niet vermurwen. Tenslotte was Gerrit-Jan Heijn maar een paar uur bang geweest en had de moordenaar hem precies door zijn slaap geschoten, daar voelde je niets van, het was net alsof het licht met een doffe dreun uitging en wat het geld betrof, de familie Heijn was toch stinkend rijk.
De moordenaar had it made. Hij had zich laten uitbetalen in gebruikt bankpapier, met willekeurige nummers, want hij was een zeer slimme man, die vast heel veel thrillers had gelezen, misschien was hij wel slimmer dan Gerrit-Jan Heijn.
Wie echter ook heel slim was, of in ieder geval oplettend, aandachtig, betrokken, het maakt niet veel uit, al deze woorden zijn goed, dat was een kassameisje bij Dirk van den Broek in Amsterdam Noord, die zowaar een der willekeurige nummers herkende op een bankbiljet van honderd gulden dat de moordenaar haar overhandigde. Dat was pech, domme pech. De zendmasten bij de Koudenhoorn werden weer onttakeld en de moordenaar moest twintig jaar de gevangenis in. Niet levenslang, maar twintig jaar. Stoute moordenaar. Nooit meer doen hoor.’
Hier pauzeerde ik, vanwege faliekant verkeerd, indoctrinerend, taalgebruik.
Ik keek de klas rond, maar mijn misplaatste retoriek was al vervluchtigd.
Het was doodstil.
‘Time passes. Na twaalf jaar komt de moordenaar vrij wegens “goed gedrag”, zoals dat heet. Hij kan gaan en staan waar hij wil. Hij kan bijvoorbeeld gaan vissen, in het Spaarne, vlak voor het hoofdbureau van politie aan de Koudenhoorn, of op een Caraïbies eiland, het maakt niet uit, waar ook ter wereld. Hij is vrij en voor de wet weer geheel onschuldig
Maar Gerrit-Jan Heijn komt nooit meer terug, klas 2E. Al wachten zijn vrouw en zijn kinderen tot hun eigen dood. Heel lang geleden is Gerrit-Jan Heijn van huis gegaan, hij had een afspraak met
| |
| |
de tandarts, en sindsdien is hij voor altijd op reis, naar een onzekere en veraf gelegen bestemming. Enkele reis heen.’
Opnieuw die demagogiese toon. Ik kwam er niet van los. Helemaal fout, verdomme! Dit zou ik nu juist nìet doen. Stoppen!
Maar voor ik het goed en wel besefte, schoot ik nog eens totaal door.
Ik stond op en begon voor het bord heen en weer te lopen.
‘En dat deze moordenaar, na zijn goede gedrag in de gevangenis, nog zeven ton uitbetaald kreeg ook, wegens achterstallige uitkering, dezelfde uitkering, godbetert, die hem twaalf jaar tevoren nog zodanig tegenstond dat hij zekere maatregelen had genomen, was... een stupide omissie... in de sociale wetgeving... en... doet voor mijn relaas niet ter zake!’
Pas toen wist ik me te beheersen.
Ik ging weer zitten achter mijn bureau en hief mijn handen verontschuldigend ten hemel.
‘Sorry... kindertjes...’, prevelde ik.
De vingers van mijn linker hand trommelden op het blad van mijn bureau, totdat ik het merkte.
‘Ja, ik vind het onverdraaglijk dat dit individu weer vrij kan rondlopen en in een winkel of in een theater de nabestaanden van zijn slachtoffer kan tegenkomen, dierbaren van de man die hij in koelen bloede heeft omgebracht en om geldelijk gewin, zoals dat heet.’
‘In cold blood,’ zei iemand, om me het gevoel te geven dat de sfeer door mijn verhitte uitval heus niet was verstoord.
‘Yes... in cold blood and for monetary gain,’ vulde ik aan.
Ik pakte een krijtje en schreef monetary gain op het bord. Daarna shallow grave, temple, to commit murder, pre-meditated, used banknotes, random numbers, ransom, mitigating circumstances en nog wat van dergelijk idioom. De vertaling gaf ik er mondeling bij. Het werd nog een hele rij. Misschien was Gerrit-Jan Heijn toch niet voor niets gestorven.
‘Meneer Wiener,’ klonk het toen bedeesd.
Het was Elvira Behr. Ogen als goddam sea shells, zoals J.D. Salinger het zou noemen. Ze had haar vaste plaats achterin, schuin onder het portret van William Shakespeare, die ik niet graag met haar alleen zou laten.
| |
| |
Ik keek haar aan en trok mijn wenkbrauwen vragend op.
Zij fronste de hare.
‘Ik begrijp wel wat u bedoelt...’, begon ze beleefd.
‘Ja... maar...’, moedigde ik haar aan.
‘Maar het is toch verkeerd...’
‘De doodstraf... bedoel je?’
Ze knikte zwijgend en omdat zodoende een hoorbaar antwoord uitbleef, keek een aantal leerlingen om, hetgeen ze duidelijk niet prettig vond. Ik vroeg me af wie het nog meer met me oneens waren, maar het niet durfden te zeggen.
‘Het is hoogmoed...’, voegde Elvira me nu toe.
Verder bleef het stil.
‘Hoogmoed?’ herhaalde ik, in afwachting van wat er zou volgen.
‘Wat is hóógmoed nou weer?’ vroeg Sanne Koning, die kennelijk vond dat Elvira zich aanstelde met dergelijke moeilijke woorden.
De kraai die zijn vaste plaats boven op de treurbeuk in de hortus had begon nu luidkeels te schreeuwen dat hij schijt had aan de wereld en zijn oude moer.
Hoogmoed. Ik wist wat Elvira bedoelde en ik wist ook wat ze zou gaan zeggen. Ze zou gaan zeggen dat het de mens verboden is om op de elektriese stoel van God te gaan zitten, dat werk, vast van haar vader geleerd, professor Behr, orthodox joodse wijsheid.
Nog vijf minuten, zag ik in een flits.
‘Wat versta jij eigenlijk onder hoogmoed, Elvira?’ vroeg ik nu neutraal.
Ze trok haar lippen naar binnen en rolde haar onderkaak heen en weer.
‘Mensen die... andere mensen doodmaken...’, begon ze.
Dit werd menens.
Zelfs de kraai hield nu zijn kop.
‘... dat is barbaars. Een moordenaar mag eigenlijk niet bestaan, dat vinden we allemaal, maar als het dan toch gebeurt en iemand is een moordenaar geworden, dan wordt alles alleen maar erger door de doodstraf, want dat is net zo barbaars en...’
Hier stokte haar betoog.
Wachtte ze op haar vaders stem?
In mijn herinnering hoorde ik de woorden weer die mijn eigen vader zich eens had laten ontvallen en die erop neerkwamen dat hij Adolf Hitler graag persoonlijk met een speld had willen vermoorden.
| |
| |
Zo hebben we allemaal onze vader.
‘Maar wat is hoogmoed?’ drong Laura aan, die het woord ook niet kende. Evenmin als Sanne en waarschijnlijk nog wel meer leerlingen.
Elvira zweeg, zou ze het zelf wel weten?
‘Hoogmoed,’ legde ik uit, ‘betekent dat je boven je macht grijpt, dat je te ver gaat... dat je iets doet dat bijvoorbeeld alleen aan de Goden is voorbehouden... zoiets.’
‘En de doodstraf helpt ook niet om het aantal misdaden te verminderen, dat is bewezen...’, betoogde Elvira nu.
Dank u wel, professor.
‘Nee, maar dat doen ze evenmin als men de straffen milder maakt,’ kaatste ik, veel te fel, terug.
‘Maar het is een onomkeerbare straf,’ hield Elvira moedig vol. ‘Je kan er nooit meer op terugkomen. Er zijn voorbeelden genoeg van ter dood veroordeelde mensen die later onschuldig bleken te zijn...’
Hierop begon ik ineens driftig en tot overmaat van educatieve ramp, opnieuw uit eigen werk te citeren:
‘Het uit de wetboeken houden van een strafmaat uit angst dat die straf wellicht ooit ten onrechte zou worden toegepast is zowel juridies als ethies onhoudbaar. De mens loopt een grote kans om te komen in het verkeer, toch wordt er geen enkel voertuig gemaakt met het oogmerk er een ongeluk mee te veroorzaken.’
Als nagedachte voegde ik nog toe: ‘Al vereist de in Japan geproduceerde “waterscooter” wel enige bedenktijd.’
Er heerste nu een gespannen stilte en men wachtte af of Elvira nog wel verder zou durven
Elvira Behr (13 1/2) versus L.H. Wiener (57).
Jong versus oud.
Toekomst versus verleden.
‘Iemand moet altijd de gelegenheid krijgen om berouw te tonen en zijn leven te beteren,’ vervolgde ze, op matte toon.
‘Het gaat niet om berouw, Elvira, het gaat om de aangebrachte schade,’ hield ik haar voor, alsof we ons in een rechtszaal bevonden. ‘In het geval van een in koelen bloede gepleegde moord, met als enige bedoeling daar een geldelijke beloning voor te krijgen, in feite de smerigste vorm van roofmoord, daar is het rechtvaardigste vergeldingsmiddel het eigen leven.’
| |
| |
‘Maar als de mensen niet leren elkaar te vergeven...’, probeerde ze nog.
‘Vergeven is geen juridies begrip,’ orakelde ik verder. ‘Een rechtvaardige straf is een straf die evenwicht aanbrengt tussen vergelding en verzachting van leed.’
Elvira staarde nu voor zich op haar tafeltje en zweeg.
En er begonnen twee woorden door mijn hoofd te circuleren, het Nederlandse woord ‘sukkel’ en het niet bestaande Engelse woord ‘indoctrinator’.
Ik keek op mijn horloge, nog twee minuten.
‘Nou, Elvira, die Dutroux hoeft voor mij echt geen berouw meer te tonen,’ zei Bastiaan Nijhoff ineens.
‘Wie is dàt nu weer?’ vroeg iemand.
‘En Osama Bin Laden ook niet!’ riep Onno.
‘En Saddam Hoessein!’ riep een ander.
‘En meneer Sillevis!’
‘Flauw!’
Evert Sillevis was leraar natuurkunde.
Zelden was een les zo volledig uit de hand gelopen.
Een dergelijke gang van zaken zou onder het nieuw ingevoerde systeem niet meer kunnen voorkomen, bedacht ik, en dat was eigenlijk maar beter ook.
‘Laten we erover stemmen,’ stelde Roos Meijer nu voor.
‘Dat weet ik niet, hoor...,’ stribbelde ik tegen.
Maar haar voorstel werd met acclamatie overgenomen.
In een tweede klas zitten mensen die kinderen worden genoemd en kinderen houden nu eenmaal van spelletjes.
Ik stond op.
‘Oké dan. Steek op die vingers, maar geef je eerlijke mening. Ik zal het niet tegen de rector zeggen en het komt niet in de krant. Wie is er vóór de doodstraf?’
Ik kon het weer niet laten.
Maar tot mijn verbazing staken er nu, aarzelend, slechts drie leerlingen hun hand omhoog: Bastiaan, Laura en Roos.
Elvira had gewonnen.
En hoe.
Toen ging plotseling de bel en ontstond er het gebruikelijke tumult van inpakken en wegwezen, waarop de ouderwetse leraar behoor- | |
| |
de uit te roepen: ‘Zìtten jullie! Die bel is voor mij en niet voor de leerlingen!’
Het lokaal stroomde leeg en het ontbrak mij op dat moment aan de energie om de klas tot orde te manen en eerst nog huiswerk op te geven. Wat zou dat huiswerk trouwens moeten zijn? Leer de Engelse termen die betrekking hebben op de dood van Thomas More, Anna Boleyn en Gerrit-Jan Heijn? Of: probeer in het Engels je mening op te schrijven over de doodstraf? Wat eigenlijk een onderwerp voor de bovenbouw zou zijn.
Ik pakte mijn tas in, sloot de kasten af en verliet het lokaal.
Misschien was er toch nog hoop voor de mensheid.
Op het moment waarop ik de deur achter me dicht wilde trekken, hoorde ik de kraai buiten op de treurbeuk schreeuwen dat er aan de suprematie der kraaien in de wereld niet getornd kon worden, hetgeen ik al wist, maar even dacht ik dat ik hem, in opperste hoogmoed, ook nog hoorde roepen: kill them all, let God sort them out!
Ik heb het met kraaien altijd goed kunnen vinden, maar genuanceerd denken is niet hun sterkste kant.
|
|