Verlaine op de fiets
August Willemsen
Het moet begonnen zijn op mijn zestiende, in de derde klas van de middelbare school - de poëzie, bedoel ik. Want ik herinner me dat ik, toen ik een jaar later café Hoppe begon te frequenteren, door het Vondelpark daarheen fietste en halfluid gedichten prevelde, beschaamd zwijgend wanneer ik in mijn bevlogenheid te laat merkte dat plotseling een vreemde fietser naast mij was verschenen. ‘De poëzie’ - dat waren drie Nederlanders en drie Fransen: Nijhoff, Bloem, Achterberg, en Baudelaire, Verlaine, Rimbaud. Alle zes waren mij aangereikt door de leraar Nederlands, Simon van Lienden. Maar wat ik prevelde, op de fiets, waren de Fransen, vooral Verlaine.
Ik heb nog steeds het nu kaftloze en losbladige deeltje van de ‘Classiques Larousse’, Verlaine et les Poètes Symbolistes. Zoals zoveel boeken uit die tijd is het ongedateerd. Het laatste jaartal dat de summiere bibliografische gegevens vermelden is 1949. Lange tijd is het, naast de Gedoemde dichters van Paul Rodenko, mijn enige bron van kennis geweest, vooral wat betreft Verlaine en Rimbaud. De andere erin vermelde symbolisten, Mallarmé, Laforgue, Verhaeren, Samain, Régnier, konden mij geen van allen boeien.
Wat prevelde ik op de fiets? Chant d'Automne van Baudelaire, Ma Bohème van Rimbaud. Maar dan kwam Verlaine: Chanson d'Automne (‘Et je m'en vais/ Au vent mauvais/ Qui m'emporte,/ De cà, de là/ Pareil à la/ Feuille morte’), La lune blanche (zeer toepasselijk in het Vondelpark: ‘La lune blanche/ Luit dans les bois;/ De chaque branche/ Part une voix/ Sous la ramée...// O - bien aimée.’), Il Pleure dans mon coeur, het hartverscheurende Gaspard Hauser chante (‘Suis-je né trop tôt ou trop tard?/ Qu'est ce que je fais en ce monde?/ O vous tous, ma peine est profonde;/ Priez pour le pauvre Gaspard’), en, helemaal pijnlijk wanneer de onbekende fietser mij betrapte omdat bij de laatste strofe mijn stem zich verhief, Le ciel est par-dessus le toit (‘Qu'as-tu fait, ô toi que voilà/ Pleurant sans cesse,/ Dis, qu'as-tu fait, toi que voilà,/ De ta jeunesse?’).
Afgezien van een wellicht aan de jeugd toe te schrijven vervoering, moet ik ook een besef hebben gehad van hoezeer de vorm van deze gedichten, in al zijn eenvoud, congruent was met de erin