De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Interview met Paul VerlaineGa naar voetnoot*
| |
[pagina 76]
| |
Verlaine, iedereen weet het, is niet erg spraakzaam; hij is een instinctief werkend kunstenaar die zijn meningen verpakt in gespierde boutades, in concieze beelden, soms met opzettelijke grofheid die altijd verzacht wordt door flitsen van oprechte goedheid en gemoedelijke charme. Het is dan ook erg moeilijk om hem uitgesproken meningen over de theorie van de kunst te ontlokken. Ik kan het beste die gedeelten van onze lange conversatie weergeven die speciaal betrekking hebben op mijn enquête. Toen ik hem vroeg het symbolisme te definiëren zei hij: ‘Weet u, ik ben een man met gezond verstand; ik heb misschien niet meer dan dat, maar dát heb ik. Het symbolisme? ... weet niet ... Dat moet een Duits woord zijn ... zou het niet? Wat zou het wel kunnen beduiden? Trouwens, het zal me worst wezen. Als ik pijn heb, klaarkom of huil, dan weet ik heel goed dat dat geen symbool is. Ziet u, al dat soort onderscheid, dat is Duitse lullologie; wat kan het een dichter schelen wat Kant, Schopenhauer, Hegel en andere moffen bedacht hebben over de menselijke gevoelens! Ik ben een Fransman, u hoort me goed, een vaderlandslievende Fransman bovenal. Ik heb geen enkel instinct dat mij dwingt te zoeken naar het waarom van het waarom van mijn tranen; als ik ongelukkig ben, schrijf ik treurige gedichten, dat is alles, ik heb geen andere regel dan dat ik denk een instinct te hebben voor mooie schriftuur, zoals dat heet!’ Zijn gezicht versomberde, hij sprak nu langzaam en ernstig. ‘Dat neemt niet weg,’ ging hij verder, ‘dat je niettemin onder mijn verzen de ... gulf stream van mijn leven moet herkennen, waar je ijskoude en kokendhete stromingen in vindt, wrakhout, ja, zandbanken, zeker, bloemen, misschien...’ In de conversatie met Verlaine wordt men op elk moment verrast en verrukt door die onverwachte antithese van grofheid en gratie, vrolijke ironie en rauwe verontwaardiging. Maar, ik herhaal, het is niet mogelijk om het verloop van het gesprek precies weer te geven. Die dag week hij voortdurend af van het onderwerp en, omdat ik moeite deed via allerlei omwegen terug te komen op het symbolisme, ontstak hij verscheidene malen in woede en sloeg met de volle vuist op het marmeren tafeltje waarop zijn absint en mijn vermout stonden te trillen. Hij schreeuwde het uit: ‘Ik heb er nu eindelijk genoeg van, van die cymbalisten! Van hen en van hun lachwekkende manifestaties! Als je echt een artis- | |
[pagina 77]
| |
tieke revolutie wil, moet je het vooral op die manier doen! In 1830 dachten ze niet na maar gingen het slagveld op met één enkele vlag waarop stond Hemani! Tegenwoordig zijn de patjepeeërs in opmars, elk met een vlag waarop staat WIJ PRIJZEN AAN! En ze hebben hun aanprijzingen gehad, aanprijzingen die beter passen bij Richebourg... Feestelijke maaltijden... nu vraag ik u...’ Hij haalde de schouders op en het leek of hij zich hernam, als na een hevige inspanning. Er was een kort moment van stilte, toen vervolgde hij: ‘Dat is per slot van rekening ridicuul allemaal! Maar het ridicule heeft toch ook grenzen, zoals alle goede dingen...’ Hij ging door, flarden van zinnen, steeds weer zijn gedoofde pijp aanstekend: ‘De Renaissance! Teruggrijpen op de Renaissance! En dat noemen ze aanknopen bij de traditie! Even over de XVIIe en XVIIIe eeuw heenwippen! Wat een waanzin! En Racine en Corneille, dat zijn dus geen Franse dichters! En La Fontaine, de man van het vrije vers, en Chénier! Die stellen ook niets voor! Nee, het is idioot, wat ik je zeg, idioot!’ Hij haalde steeds weer zijn schouders op, om zijn lippen speelde een minachtend trekje, zijn wenkbrauwen trokken samen en hij sprak weer: ‘Waar zijn ze toch, die vernieuwingen? Is het niet zo dat Arthur Rimbaud - en ik feliciteer hem er niet mee - dat allemaal al eerder heeft gedaan! En zelfs Krysinska! Ikzelf ook, parbleu, ik was in mijn tijd niet vies van een lolletje! Maar enfin, ik heb niet de pretentie dat ik het Evangelie heb gepredikt! Zeker, ik heb geen spijt van mijn versregels van veertien syllaben; ik heb de formele mogelijkheden van de poëzie uitgebreid, en dat is een goede zaak; maar ik heb niets afgeschaft! Er is pas poëzie als er ritme is. Tegenwoordig maken ze duizendpootverzen! Dat is geen poëzie meer, dat is proza, soms is het zelfs niet meer dan blabla... En in de eerste plaats is het geen Frans, nee, dat is geen Frans! Ze noemen het ritmische verzen! Maar wij zijn geen Latijnen en geen Grieken! Wij zijn Fransen, GVD!’ ‘Maar...Ronsard dan?...’ waagde ik ‘De pot op met Ronsard! Vóór hem was er al een zekere François Villon die hem vierkant het nakijken geeft. Ronsard! Pfff! Alweer zo iemand die het Frans heeft vertaald in Trans-triëstijns!’ ‘Maar de jongeren beroepen zich toch op u?’ zei ik. | |
[pagina 78]
| |
‘Laten ze eerst maar aantonen dat ik wat met dat vaderschap te maken heb! Laten ze mijn verzen lezen!’ Op schertsende toon voegde hij eraan toe: ‘Quai Saint-Michel 19, drie frank!’ Daarna: ‘Ik heb leerlingen gehad, jazeker, maar ik zie ze als opstandige leerlingen: Moréas is er tenslotte ook zo een. ‘Ah!’ bracht ik uit. ‘Zeker wel! Ikzelf, ik ben een vogel (zoals Zola trouwens een os is), en er zijn boze tongen die beweren dat ik de school van de kanariepiet heb gesticht. Dat is niet zo. De symbolisten zijn ook vogels, zonder voorbehoud. Moréas is er ook een, maar nee... hij, hij is eerder een pauw ... En verder is hij een kind gebleven, een kind van achttien. Ik ben ook een jongen... (Hier neemt Verlaine zijn gebruikelijke houding aan: hij werpt het hoofd in de nek, tuit zijn lippen, kijkt strak voor zich uit, strekt een arm)... maar een Franse jongen, GVD! Dat wel!’ En meteen begon hij gemoedelijk te lachen, oprecht vrolijk, aanstekelijk, en ik lachte mee. ‘Hoe is het gebeurd dat ze u het epitheton decadent hebben gegeven, en wat betekent dat voor u?’ ‘Dat is heel eenvoudig. Ze hebben ons willen uitschelden met dat epitheton; ik heb het opgepikt als oorlogskreet, maar het betekende niets bijzonders, voor zover ik weet. Decadent! Is de avondschemer na een mooie dag niet evenveel waard als elke zonsopgang! En dan nog, komt de zon die schijnbaar ondergaat morgen niet weer op? Decadent betekende per slot van rekening helemaal niets. Ik zeg u nogmaals, het was vooral een strijdkreet en een vlag en niets meer. Om te strijden heb je geen leuzen nodig! De zwarte adelaar tegen de achtergrond van de driekleur, dat is genoeg, de strijd breekt los!...’ ‘Men verwijt de symbolisten obscurantisme... Is dat ook uw mening?’ ‘Oh! Ik begrijp er niet alles van, verre van dat! Trouwens, ze zeggen zelf: “Wij zijn dichters van het verborgene.” Maar waarom niet verborgen zonder meer? Als ze er nou nog bij hadden gezegd: “als gebreken!”, bij voorbeeld!’ Hij barstte opnieuw uit in een lachbui en ik moest er wel aan meedoen. Het serieuze deel van ons onderhoud leek mij op dit moment | |
[pagina 79]
| |
wel beëindigd... Ik herinnerde me een opmerking van Anatole France en ik zei nog: ‘Is het waar dat u jaloers bent op Moréas?’ Hij ging rechtop zitten, maakte een weids gebaar met zijn rechterarm, bevochtigde zijn vingers, draaide met ritmische bewegingen zijn snor op, en zei met nadruk ‘Yaah!!!’ Verlaine in zijn stamcafé François Premier, ca. 1894
|
|