| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Van boom tot crack: het Mexicaanse verhaal
Hub. Hermans
Het schrijven van een artikeltje over het eigentijdse Mexicaanse verhaal lijkt eenvoudig, maar dat is het niet. Ook weer niet moeilijker dan een essay over eigentijdse Nederlandse of Marokkaanse verhalen, bijvoorbeeld, want ook dat is literatuur met bepaalde kenmerken en daar zou dus iets over te zeggen moeten zijn. Maar in geen geval is het eenvoudig, want tegenwoordig lijkt alles dermate op elkaar, dat alleen al de bestaansgrond van deze of gene literatuur problemen oproept. Met andere woorden, wat houdt een impliciet opgelegde afbakening in taal, topografie en tijd eigenlijk in?
Als we ons oriënteren op Mexico, valt het met de taal nog wel mee. We houden geen rekening met de talloze Indiaanse talen, en beperken ons tot de Spaanstalige teksten. Moeilijker wordt het wanneer we topografische grenzen aan gaan brengen. Natuurlijk kunnen we ons beperken tot de door Mexicanen geschreven literatuur, en eventueel kunnen we er ook in het buitenland geboren, maar in Mexico woonachtige auteurs bij betrekken. Maar een kenmerk van de Mexicaanse literatuur is tevens dat zij zich, zeker vanaf de boom, in de eerste plaats manifesteerde als Latijns-Amerikaanse literatuur. Mexicaanse auteurs als Juan Rulfo, Octavio Paz, Jorge Ibargüengoita, Juan José Arreola en Carlos Fuentes behoren tot een hele rij Latijns-Amerikaanse topauteurs die tussen ongeveer 1950 en 1975 hun belangrijkste werk publiceerden, en die literatuur daarmee in één klap tot wereldliteratuur maakten. Vanaf 1975 ongeveer 1990 is er sprake van een wat kleinere explosie van talent, de zogenaamde post-boom, waarbij opnieuw een aantal Mexicanen betrokken waren (Fernando del Paso, José Emilio Pacheco, Salvador Elizondo, Juan García Ponce en Sergio Pitol bijvoorbeeld). Het betreft hier auteurs die internationaal (nog) wat minder naam maakten, maar des te meer in Mexico zelf. Paradoxaal genoeg gaat het om schrijvers die qua woordgebruik en thematiek nog wel ‘Mexicaans’ zijn, maar die tegelijkertijd de postmoderne sporen van een sterk ‘geglobaliseerde’ literatuur met zich meedragen. Voor hen allen is het zeer de vraag of zij zich in de eerste plaats auteur van de Mexicaanse, Latijns-Amerikaanse of
| |
| |
‘mondiale’ literatuur moeten voelen. Maar erger nog dan die topografische afbakening, die tegelijkertijd ook allerlei sociaal-culturele implicaties heeft, is de temporele afbakening. Bijna automatisch kom je terecht in oeverloze discussies over het bestaan van opeenvolgende stijlen en stromingen, van groepen en generaties die bepaalde gemeenschappelijke kenmerken zouden moeten vertonen, maar waarbij uiteindelijk slechts één criterium stand weet te houden, namelijk dat van de leeftijd. Indelingen in dit soort groepen, stromingen of generaties mogen dan nuttig zijn voor wie houdt van orde en overzicht, maar ze doen vaak geen recht aan de werkelijkheid. Zo behoort een auteur als Fuentes tot de zogenaamde boom, maar vertoont hij in zijn latere werk ook de ‘kenmerken’ van de post-boom en zelfs die van nog weer jongere ‘generaties’. Als je, bijvoorbeeld, zou spreken over de literatuur van de jaren negentig in Mexico, dan zou de rijpe boom-auteur Carlos Fuentes (1928) even goed behandeld moeten worden als de post-boom-auteur José Emilio Pacheco (1939), de latere bestsellerauteur Laura Esquivel (1949) of de crack-auteur Jorge Volpi (1968). En het liefst naast elkaar. Maar dat is misschien wel weer wat erg verwarrend.
Laten we er dus maar voor kiezen om enige ordening aan te brengen. Dat lijkt met enige tegenzin gezegd, alsof er geen ontwikkeling te ontdekken zou zijn in de jongere Mexicaanse verhaalkunst. Gelukkig is dat wel zo, zij het dat daarbij de nodige slagen om de arm gemaakt dienen te worden. De mij toegemeten ruimte werkt hier bovendien in mijn voordeel, want iedereen zal begrijpen dat je in een luttel aantal bladzijden slechts grote lijnen kunt trekken, niet iedereen kunt noemen, en dus wat moet generaliseren. Om daar dan maar meteen mee te beginnen: een van de eerste dingen die opvallen in de Mexicaanse literatuur is dat, anders dan in veel andere landen, schrijvers het korte verhaal niet slechts zien als een opstapje naar werk van de langere adem, het echte boek, de roman. Op het fundament van de grote twintigste-eeuwse verhalenvertellers als Rulfo, Fuentes, Monterroso en Arreola zien talloze jongere auteurs het korte verhaal als een serieus, zelfstandig genre, dat zij vaak blijven beoefenen naast de roman en/of andere genres. De diverse culturele tijdschriften en de bijlagen van kranten schenken veel aandacht aan het korte verhaal, en ook de uitgevers zien brood in de publicatie van verhalenbundels. Bijna alle hier behandelde auteurs genieten dan ook tevens bekendheid als romanciers.
| |
| |
Wanneer we ons concentreren op het hedendaagse korte verhaal in Mexico, dan kunnen we in ieder geval voorbijgaan aan een classificatie in termen van boom en post-boom. Daar doet men in Mexico niet zo aan, en het zou ook erg versluierend werken. Ook kunnen we een belangrijke ontwikkeling achter ons laten die de Mexicaanse literatuur van de eerste helft van de twintigste eeuw, en ook nog wel van de tweede eeuwhelft kenmerkte, namelijk de literatuur geïnspireerd op de Mexicaanse Revolutie (1910-1917). Deze literatuur is van een ongelooflijke rijkdom, en omvat het brede spectrum van autobiografische, journalistieke en sociaal-realistische teksten tot psychologische of filosofische beschouwingen over het begrip macht en de doorwerking daarvan in personages. De stroming is nog steeds niet opgedroogd, maar kan, wanneer wij de Mexicaanse literatuur van de laatste dertig jaar overzien, niet langer als echt kenmerkend worden beschouwd.
Een politieke gebeurtenis die weliswaar een minder grote impact op het leven in Mexico heeft gehad dan de Mexicaanse Revolutie, maar die niettemin in de eigentijdse literatuur nog steeds doorwerkt, is Tlatelolco 1968. Het steeds groeiende studentenverzet tegen de autoritaire en centralistische machtspolitiek van de PRI, de Mexicaanse eenheidspartij, leidde tot bloedige confrontaties met leger en politie, met als hoogtepunt de slachting op de Plaza Nonoalco Tlatelolco op 2 oktober 1968. Het studentenverzet, breed gesteund door arbeiders en intellectuelen, droeg het karakter van het internationale studentenprotest van die jaren, maar was in Mexico meer concreet ingegeven door een protest tegen de geldverspillende organisatie van de Olympische Spelen in een land met gebrek aan alles. De bloedige veldslag, waarbij naar schatting 300 à 400 studenten de dood vonden, heeft niet tot politieke hervormingen geleid, en veel historici hechtten dan ook weinig belang aan het studentenverzet, maar veel schrijvers en intellectuelen dachten daar anders over. Voor hen is de Plaza de Tlatelolco, ook wel de Plaza de las Tres Culturas genoemd (refererend aan de aanwezigheid van monumentale gebouwen van de Azteekse, de koloniale en de moderne tijd) een heuse lieu de mémoire geworden, een teken van verscheurdheid en blijvend verzet. In de inleiding tot zijn bekende bloemlezing van Mexicaanse verhalen Lo fugitivo permanece (Het vluchtige blijft) uit 1989 zegt de schrijver-journalist Carlos Monsiváis:
| |
| |
Zonder het nu te willen bestempelen tot ‘wonderjaar’ wil ik 1968 toch beschouwen als een historische, maatschappelijke en culturele breuk. Volgens de criteria van de macht staat het mislukken van de studentenbeweging onomstotelijk vast: zus en zoveel doden, zoveel gevangenen, zoveel frustraties en geen enkele eis ingewilligd. Maar het is juist de verbetenheid die de enorme kwetsbaarheid van het autoritaire systeem blootlegt. De droom van de brave burger van ‘een stabiliserende ontwikkeling’ begint scheuren te vertonen; de democratische redeneertrant begint in het hele land door te dringen; de theorie van de Nationale Eenheid (volgens dewelke het Mexicaanse een immanente ideologie is, en een politieke verworvenheid van de Staat) is niet langer op het land van toepassing. In plaats van een eeuwige verzoening van klassen, komt het beeld op van een Staat en van een maatschappij die onverschillig staan tegenover maatschappelijke onrechtvaardigheid, en die zich voor altijd willen wettigen door de stabiliteit.
Monsiváis, die het ‘New Journalism’ introduceerde in Mexico, gaat hier fors tekeer, en probeert aan te tonen dat het jaar 1968 inderdaad een absoluut keerpunt betekende in het denken van veel Mexicanen. In tegenstelling tot wat je zou kunnen verwachten werden de gebeurtenissen van 1968, anders dan die van de Revolutie, geen hoofdthema van romans en verhalen. Natuurlijk, er verschenen begin jaren zeventig reportageachtige romans van Carlos Monsiváis zelf (Días de guardar), van Elena Poniatowska (La noche de Tlatelolco) of van Luis González de Alba (Los días y los años) maar ‘échte’ romans waren er niet bij. Paco Ignacio Taibo II doet, in een boekje getiteld 68, dat in 1991 verscheen, een poging om uit te leggen waarom ook hij er nooit in slaagde om zijn vele aantekeningen te verwerken tot een echte roman. Voor zijn generatie waren de gebeurtenissen té echt, te ingrijpend om daarin ‘andere’ personages te kunnen laten optreden. Er zouden dan ook genoeg romans en verhalen verschijnen waarin 1968 een belangrijke rol speelde, zoals de tweedelige Crónica de la intervención (1982) van de apolitieke schrijver Juan García Ponce, of het ook in het Nederlands vertaalde Palinuro de México (1977) van Fernando del Paso, maar tot nu toe is er bij mijn weten nog geen getuige van de gebeurtenissen in geslaagd 1968 tot hoofdthema van een echte roman te maken.
| |
| |
De nieuwe literatuur, die rond 1970 opkomt, kijkt bovendien op een andere manier naar de werkelijkheid dan tot op dat moment het geval was geweest. In die jaren werd gesproken van een volledig nieuwe literatuur, die van de Onda. ‘Onda’ betekent letterlijk golf, maar la Onda betekende veel meer dan dat. Het woord stond voor alles wat hip, of wat ‘in’ was. Min of meer samenvallend met de eerder genoemde overgang van boom naar post-boom zien we dat de literatuur wat minder experimenteel, wat minder utopisch en wat minder pretentieus van karakter wordt. De auteurs die aanvankelijk het gezicht van la Onda bepaalden, José Agustin en Gustavo Sainz, openden midden jaren zestig de vensters naar de wereld, maar paradoxaal genoeg ook naar het innerlijk. Voor het eerst kregen zij in hun literatuur oog voor de muziek, de taal en het lichaam zoals die toen door de jongeren van hun leeftijd ervaren werden. Hun romans, La tumba (1964) en De perfil (1966) van Agustín en Gazapo (1965) van Sainz, werden onder leeftijdgenoten ware cultboeken. Zij speelden met verschillende taalregisters, van bargoens tot intellectuele woordgrappen, van politieke redevoeringen tot filosofische betogen, en van stadsjongerentaal tot Engelstalige popteksten, waarbij zij bewust de wereld van de lagere en marginale culturen vermengden met de officiële, zogenaamd hogere culturen. De realistische wereld van de grote stad (Mexico DF), het straatrumoer, de harde werkelijkheid van drugs, seks, rock en roll drongen voor het eerst door in de romanwereld, maar dan vermengd met een aanstekelijke vorm van experiment. Voor het eerst leek Mexico-stad (de kloof met het platteland was groter dan ooit) aan te sluiten bij wat er gebeurde in Londen, Parijs en New York. En ook al zou het poptijdschrift Piedra
rodante (rollende steen!) verboden worden, evenals talloze rockconcerten, dankzij la Onda bestond er nu een nieuwe cultuur van pop en massamedia. In ieder geval op papier. Veel jongeren identificeerden zich daarmee. Onder critici was er natuurlijk nogal wat weerstand tegen de ‘subversieve’ beweging van la Onda, en de kortstondige invloed ervan moet ook zeker niet overschat worden, maar er waren veel schrijvers, zoals Elena Poniatowska, René Avilés Fabila of Armando Ramírez, die in het voetspoor van Agustín en Sainz traden, en daarmee de weg effenden voor een nieuwe tegencultuur die het doen en denken in Mexico uiteindelijk ingrijpend zou wijzigen.
De nationale en internationale gebeurtenissen rond 1968 zouden mede dankzij het baanbrekende werk van la Onda inderdaad een
| |
| |
keerpunt betekenen voor de Mexicaanse literatuur. Monsiváis wees eerder al op de scheuren die het door de PRI eenzijdig afgesloten stabiliteitspact met de bevolking begon te vertonen. De jaren die volgden, waren jaren van verwarring, waarin de roep om democratisering steeds luider werd en waarin zich langzamerhand een driepartijensysteem begon af te tekenen. Het lijkt wel alsof de literatuur een soort afspiegeling vormde van de chaos en verdeeldheid waaraan de gemiddelde Mexicaan ten prooi was gevallen. In de literatuur zal de politiek een belangrijke rol gaan spelen, reden ook waarom schrijvers en tijdschriften regelmatig met de censuur in aanraking komen. Maar anders dan in de jaren zestig, is het politieke element niet langer bloedserieus, veeleer cynisch of ironisch. Ook ‘oudere’ schrijvers als Fuentes of Del Paso passen zich aan deze nieuwe ontwikkelingen aan, of lopen daarbij zelfs voorop. Via de politiek en de reflectie op het functioneren van macht, en de rol daarbij van de schrijver, verschuift het accent in de literatuur van de jaren zeventig en tachtig steeds meer naar een reflectie op het schrijven zelf; de zogenoemde metafictie doet zijn intrede. Het nadenken over taal en over het taalgebruik van schrijvers, maar ook van (andere) ‘machthebbers’, doet de behoefte groeien om al die taalregisters met elkaar te vermengen, en in de literatuur te presenteren als een netwerk van verschillende betogen. De beschouwing van de geschiedenis en de manier waarop die geschiedenis verteld wordt in de politiek, in geschiedenisboekjes en in romans, schept de behoefte om die geschiedenis te gaan herinterpreteren. Zo wordt het genre van de historische roman herboren, maar nu niet langer met de pretentie om ‘de’ waarheid te vertellen, maar simpelweg om een nieuw verhaal toe te voegen aan de al bestaande verhalen.
Nu de oude ideologieën aan het wankelen zijn, en de oude idealen wat minder prominent aanwezig, heeft de twijfel toegeslagen. Wat eens rotsvaste zekerheden waren, het Geloof, de Staat, de Partij, het Gezin, begint scheuren te vertonen. Wie pretendeert nog de wijsheid in pacht te hebben? Wat is een leugen en wat is nog waar, en wat heeft nog zin? Het wordt steeds moeilijker om nog echt origineel te zijn: citatenkunst, het spel met reeds bestaande teksten (intertekstualiteit) verdringt het romantische ideaal van oorspronkelijkheid. Maar misschien is het wel ‘oorspronkelijk’ om leugens en werkelijkheid, om feiten en verzinsels met elkaar te vermengen? Wie zal het zeggen? De lezer moet het steeds vaker zelf
| |
| |
maar uitzoeken. Vandaar ook dat een genre als de literaire detective populair wordt, waarin naast het speurwerk een heleboel andere zaken van belang zijn. In Mexico is Paco Ignacio Taibo II daar een succesvol voorbeeld van. Kortom, het postmodernisme heeft ook in de Mexicaanse literatuur definitief zijn intrede gedaan. Het fantastische heeft de plaats ingenomen van het magisch realisme uit vroeger jaren, ook al houdt een schrijfster als Laura Esquivel vast aan haar melodramatische bestsellerrecepten. Maar bij alle lelijks dat daarover gezegd kan worden, is ook in Mexico met het postmodernisme het plezier in het vertellen teruggekomen. Waarmee ook gezegd is dat in Mexico, eerder dan van extreme vormen van postmodernisme, sprake is van verzachte, smakelijk verteerbare varianten daarvan.
Opvallend kenmerk in de Mexicaanse postmoderne historische literatuur is de aanwezigheid van het verre precolumbiaanse verleden in de verhalen over de eigen tijd: het is alsof men het lineaire tijdsbesef wil opheffen ten gunste van het cyclische, Indiaanse tijdsbesef, dat dankzij het postmodernisme actueler is dan ooit. Zoiets zien we in het magistrale verhaal ‘La culpa es de los tlaxcaltecas’ (Het is de schuld van de Tlaxcalteken) van Elena Garro. Maar heel vaak zien we ook andere historische gebeurtenissen terugkomen in de eigen tijd, zoals de periode dat de Habsburgse aartshertog Maximiliaan keizer van Mexico was, bijvoorbeeld in de roman Noticias del imperio (Berichten uit het rijk, 1987) van Fernando del Paso, of in het hier opgenomen verhaal ‘Hier heeft u iets om uit te spellen’ van José Emilio Pacheco. Een ander opvallend kenmerk is de aanwezigheid van ‘de stad’, en onder ‘de stad’ wordt dan uiteraard de hoofdstad verstaan: de sedert de jaren zestig volledig uit zijn krachten gegroeide metropool. In het voetspoor van Fuentes en Del Paso heeft la Onda deze stad, deze heerlijke, stinkende poel des verderfs, tot hoofdpersoon van vele romans en verhalen gemaakt: Monsiváis en Poniatowska bijvoorbeeld, om ons maar tot twee al bekende namen te beperken. Daar zouden nog de namen aan toegevoegd kunnen worden van jongere auteurs die de stadsguerrilla beschrijven, of van een auteur als Emiliano Pérez Cruz, die verhaalt over een verborgen Mexico-stad, het leven in de sloppenwijken. Zijn verhalenbundel Si camino voy como los ciegos (Als ik loop ga ik als de blinden, 1988) is buitengewoon indringend, niet zozeer door het inhoudelijke betoog, maar meer nog door de heftige, verwrongen, poëtische stijl waarmee de stadsbevolking wordt afgeschilderd.
| |
| |
Met de ‘populariteit’ van de hoofdstad is de aandacht voor het platteland niet geheel en al verdwenen. Velen ontvluchtten zelfs de grote stad om elders in Mexico een goed heenkomen te vinden: dit platteland wordt uitvoerig beschreven, onder meer door Eraclio Zepeda, Maria Luisa Puga en Sergio Galindo. Hiermee komen we terecht bij de meer huiselijke, ingetogen, persoonlijk getinte verhalende literatuur. Opvallend is hier de overheersende aanwezigheid van vrouwelijke auteurs, ook al manifesteren zij zich sedert 1968 steeds nadrukkelijker op alle fronten. Waarschijnlijk is Mexico zelfs het Latijns-Amerikaanse land met de meeste vrouwelijke auteurs, en zeer zeker ook met de beste. En wat dat betreft is er in Mexico met namen als Rosario Castellanos en Elena Garro natuurlijk al sprake van een zekere traditie. Soms presenteren zij zich als groep, zoals Sara Sefchovich doet naar aanleiding van haar roman Demasiado amor (Teveel liefde, 1990):
De lijn die ik ontdekte in Elena Poniatowska, Bárbara Jacobs, Laura Esquivel, María Luisa Puga, Ángeles Mastretta en Guadalupe Loaeza is een open lijn, toegankelijk, met een eenvoudige geschiedenis, een eenvoudige taal. Dat is de weg die ik in wilde slaan, en ik weet niet of ik daarin slaagde, maar dat was mijn doel: dat de mensen die mij lezen er plezier aan beleven, hoewel ik tegelijkertijd ook gewetensvragen opwerp, over de keuzen waarvoor een vrouw in de roman gesteld werd, zodat men het soort vrouwen ziet dat het niet makkelijk heeft, en dat geen platgetreden wegen bewandelt...
Het is de vraag of het verstandig is om echt van een groep te spreken, zeker wanneer we die groep (in het kielzog van een aantal mannelijke critici) ook nog het etiket opplakken van eenvoudige, onderhoudende, vooral voor vrouwen geschreven literatuur. In ieder geval onttrekken zeer uiteenlopende auteurs als Poniatowska en Mastretta, maar ook de door haar niet genoemde Carmen Boullosa, zich aan het hier geschetste beeld. Zo ademen de romans en verhalen van Mastretta en Boullosa inderdaad een magisch realistische sfeer, en doen zij in meer dan een opzicht aan Isabel Allende denken, maar hun knappe compositie en rijke, persoonlijke thematiek maakt ze ook uiterst genietbaar voor een niet-vrouwelijk publiek. Overigens is dat een bijna te verwaarlozen publiek, want volgens een enquête uit 1992 van het Mexicaanse Instituut
| |
| |
voor Schone Kunsten zijn zeven op de acht lezers vrouwen.
Met enige moeite kunnen auteurs als Ángeles Mastretta (1949) Carmen Boullosa (1954) en Juan Villoro (1956) nog onder één en dezelfde noemer worden gebracht wanneer we willen spreken over een ‘generatie’ die onder invloed stond van 1968. In hun geval is die invloed echter wat verder weg, en dat geldt ook voor de preoccupaties van die jaren. Wie Juan Villoro leest, ziet dezelfde thema's terugkomen van de beweging van la Onda (rockmuziek, taal, politiek), maar alles is in een veel rustiger vaarwater terechtgekomen. Er is niet meer die alles verstikkende en verblindende generatiekloof, die drang om zich af te zetten tegen de heersende instituties, en om vooral ‘anders’ te zijn. De personages van romans, kronieken en verhalen van Villoro zijn soms verontrustend ‘gewoon’ geworden; zó gewoon dat de eigen identiteit welhaast in het geding is. Het hier opgenomen verhaal ‘De slapende kamer’ uit de bundel La casa pierde (Het huis verliest, 1989) is daarvan als een voorbeeld te beschouwen.
Nóg verder weg van 1968 is de generatie die zelf geen herinneringen heeft aan de gebeurtenissen van dat jaar. Maar zelfs die generatie draagt de sporen van 1968. In de literatuur dient zich een nieuwe beweging aan, die van de zogenoemde crack-generatie, waarvan Jorge Volpi een der belangrijkste vertegenwoordigers is. In een speciaal nummer van het tijdschrift Lateral, een bloemlezing van het eigentijdse Mexicaanse verhaal, schrijft hij een autobiografisch getinte poëtica:
Ik werd geboren in Mexico-stad, in 1968, en lange tijd dacht ik dat het belangrijkste dat ik in mijn leven tot stand zou brengen, het ter wereld komen was ten tijde van de slachting onder studenten in Tlatelolco en de Olympische Spelen in Mexico. Gelukkigerwijs kon ik aan dat lot ontsnappen door het schrijven van mijn boek De verbeelding en de macht. Een intellectuele geschiedenis van 1968 en het zorgvuldig herzien van wat er in die maanden rond mijn geboorte voorgevallen was.
Ik schrijf vanaf mijn zestiende, dankzij mijn treffen met Eloy Urroz en Ignacio Padilla, met wie ik een soort medeplichtigheid deel die al vijftien jaren duurt. Met hen, en met Pedro Angel Palou, Ricardo Chávez en Vicente Herrasti maak ik deel uit van een literaire groep, waarvan de belangrijkste verdienste is de vriendschap en de kritiek gelijkelijk te delen.
| |
| |
Ik ben een gefrustreerd musicus, filmdirecteur en wetenschapper, vandaar dat ik romans heb gewijd aan de muziek, de film en de wetenschap, om die levens te kunnen leven die ik graag geleefd zou hebben.
Ondanks alles wat er gezegd wordt, beantwoorden mijn boeken aan een Mexicaanse traditie die de universaliteit zoekt, en willen zij niet breken met de actuele Latijns-Amerikaanse literatuur of met het magisch realisme. De romans die ik het liefst lees en schrijf, zijn boeken die niet alleen een verhaal willen vertellen, willen vermaken of een spel met taal willen spelen, maar die vooral een voertuig van kennis, een verkenning van de werkelijkheid zijn.
De namen die Volpi hier noemt zijn inderdaad schrijvers die in de jaren zestig werden geboren, en die zich duidelijk afzetten tegen de inmiddels gevestigde orde: auteurs die schrijven omdat zij daartoe een noodzaak voelden, of simpelweg om het plezier in het schrijven; niet zozeer om te publiceren of om succes te hebben. Zelf beschouwen zij zich als representanten van een verloren generatie, de ‘Koude generatie’; een soort ‘generatie X’, of ‘niks’, die geen hoge verwachtingen koestert van de toekomst. Het is een generatie van rupturistas, van ‘brekers’ met het verleden. Hun verhalen zijn producten van een ingestorte wereld, crack, ‘werken van wanhoop en verdwenen illusies, zich afspelend in een weinig bemoedigende omgeving’. Dat vinden zij zelf, maar dat alles valt erg mee. Niet alleen is hun literatuur niet echt ‘nieuw’, zij is zeker ook niet zo fatalistisch als wellicht de bedoeling was. Dat was tegen het midden van de jaren negentig, toen de vette jaren van de Mexicaanse oliepolitiek voorbij waren en het er in het land erg somber uitzag, door de desastreus lijkende gevolgen van het NAFTA-akkoord met de VS en Canada; de daarop volgende beurskrach; een vermoorde presidentskandidaat; een vertrekkende president die alles en iedereen opgelicht bleek te hebben; de hoop en verwarring zaaiende opstand van de zapatistas en een driepartijenstelsel dat niet van de grond leek te komen. Kortom, iets meer democratie dan vroeger, maar toch nog een corrupt systeem met veel verwarring, armoede en onrecht. De enige ideologie die over leek te blijven, was de kapitalistische: globalisering en multiculturalisme leken toverwoorden waarachter zich diezelfde ideologie verschool. In die sfeer bundelden Volpi, Palou, Urroz, Chávez en Padilla hun krachten en
| |
| |
zetten zij zich samen aan het schrijven van een serie crack-romans over het einde van de wereld. Van hen allen verschenen er een of twee romans, die opgezet waren als ingewikkelde, ambitieuze totaalromans over wanhoop en weemoed, over het verval van normen en waarden, en in feite over de dreigende ondergang van de beschaving. Het is nog te vroeg om genoemde auteurs op dit ‘experiment’ af te rekenen; zeker is echter wel dat het om schrijvers gaat die iets in hun mars hebben. Anders dan de vorige generatie, die slechts bij uitzondering academisch gevormd was, hebben de leden van de crack een universitaire opleiding genoten, en zijn zij veelal ook werkzaam aan een universiteit in Mexico of de VS. Gearriveerde blanke mannen, inmiddels. Hun romans zijn zwaar en complex. Ze moeten dan ook niets hebben van vrouwelijke auteurs als Jacobs, Boullosa of Esquivel, die ze onverdraaglijk light vinden.
Veel andere jonge schrijvers moeten echter juist niets van hun crack-leeftijdgenoten hebben, die ze snobistisch en onwaarachtig vinden. Mauricio Montiel Figueiras (1968) zet vraagtekens bij hun breuk met het verleden, temeer omdat hij van mening is dat de crack-auteurs juist canonieke schrijvers zijn, die vasthouden aan literaire modelvoorbeelden. Montiel is directeur van het cultureel supplement van de krant Unamásuno, maar zelf ook schrijver, een rasverteller die zichzelf als een zoeker beschouwt. Naar zijn vaste overtuiging lopen de smaken en literatuuropvattingen van zijn generatiegenoten te zeer uiteen om nu al van groepen of generaties te kunnen spreken. Een van die jonge auteurs is Rosa Beltrán (1960). Zij is als docent vergelijkende literatuurwetenschap verbonden aan de Nationale Universiteit (UNAM), en schreef tot nu toe twee romans en twee verhalenbundels, waarin het thema vrouw een belangrijke rol vervult. Het hier opgenomen korte verhaal ‘Graffiti’ komt uit de verhalenbundel Amores que matan (Dodelijke liefdes, 1996). In de verhalen van de hier eveneens opgenomen Ana García Bergua (1960) lijkt de traditie terug te komen: het kijken, het ‘zien’ staat er centraal. Het verhaal ‘De stad in het duister’ komt uit de bloemlezing Una ciudad mejor que ésta (Een betere stad dan deze, 1999) van David Miklos.
Het staat wel vast dat de jonge literatuur rijk geschakeerd en veelzijdig is, en Mexico-stad niet langer het enige centrum. Schrijvers uit andere steden (Veracruz, Xalapa, Guadalajara, Monterrey) maar ook uit de regio's treden steeds vaker zelfbewust naar
| |
| |
voren om een eigen geluid te laten horen. Zo is in de grensstreek met de VS een heel eigen literatuur aan het ontstaan, die zich bedient van nieuwe stijlmiddelen, een eigen slang en ook mengvormen van het Spaans en het Engels, met veel humor, misdaad en een sappig postmodern sausje. De snelle, soms ultrakorte verhalen van Daniel Sada en Luis Humberto Crosthwaite zijn daar aardige voorbeelden van. Kortom, het gaat om een nieuwe loot aan de Mexicaanse stam: een literatuur die dichter lijkt te staan bij de grotendeels Engelstalige chicano-cultuur aan de andere kant van de grens dan bij de oude Mexicaanse tradities van vóór 1968. Maar daar verder over sprekend zouden we ontsnappen aan de onszelf eerder opgelegde impliciete afbakening van ‘het Mexicaanse verhaal’, in taal, topografie en tijd.
| |
Literatuur:
• | Bzzlletin. Mexicaanse literatuur, nummer 190, november 1991. |
• | Carballo, Emmanuel, Bibliografía del cuento mexicano del siglo XX. México, UNAM 1989. |
• | Castañón, Adolfo, Arbitrario de literatura mexicana. México, Ed. Vuelta 1993. |
• | Cinco décadas de cuento mexicano. http://www.arts-history.mx/cuento/menu.html |
• | Día de muertos. Antología del cuento mexicano. (Prólogo de Jorge Volpi, Epílogo de Guillermo Sheridan). Barcelona, Plaza y Janés 2001. |
• | Cluff, Russell M., Panorama crítico-bibliográfico del cuento mexicano (1950-1995). Tlaxcala, Universidad Autónoma de Tlaxcala 1997. |
• | Domínguez, Christopher, Antología de la narrativa mexicana del siglo XX. Tomo II. México, Letras Mexicanas 1997. |
• | Poster, David William (ed.), Mexican Literature. A History. Austin, University of Texas Press 1994. |
• | Kohut, Karl, Literatura mexicana hoy II. Los de fin de siglo. Frankfurt am Main, Vervuert Verlag 1993. |
• | Kraaij, Keimpe (red.), ‘De nieuwste lichting Mexicanen’, in: Revista Latina, nummer 23, 1996, bladz. 16-18. |
• | Lateral. Antología del cuento mexicano actual, Suplemento, México, octubre 2000. |
• | Mexico. Mexicaanse verhalen van deze tijd. Amsterdam, Meulenhoff 1993. |
• | Monsiváis, Carlos (Selección y presentación), Lo fugitivo permanece. 21 cuentos mexicanos. México, Cal y arena 1989. |
• | Miklos, David (comp.), Una ciudad mejor que ésta. Antología de nuevos narradores mexicanos. México, Tusquets Editores 1999. |
• | Muñoz, Mario (comp.), De amores marginales; 16 cuentos mexicanos. Xalapa, Universidad Veracruzana 1996. |
|
|