De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Twee gedichten
| |
אַ פֿאַלק ואַלבע צענט | |
[pagina 170]
| |
Vervolg Uit Tien verrijst een VolkEen mengsel, een smeltkroes, daartussen mijn lichaam,
totdat in mijn hoofd opeens duisternis was.
Kwam dat doordat regen mij striemde met bliksems,
besloten in iedere druppel van glas?
Of was het een droombeeld, dat mij wilde dwingen:
je moet door verschillende lagen heen breken,
dan krijg je de waarheid te zien. En verschrikking,
verblindend, heb ik in de ogen gekeken.
Met haar als door glazen glimwormen doorregen
zocht ik toen mijn weg door een reeks oude stegen.
Tweebenige doem, wie deed jou het verzoek
om godlijke bode en voorman te spelen?
Terwijl ik dit vraag, hoor ik schreden, een voetstap,
die ritselt als stormen die dor blad bespelen.
Dan doemt er een vrouw op, ze snijdt mij de pas af,
jong leven draagt zij in een wiegende arm.
Terwijl zij mij toespreekt, reikt zij mij de andere:
Ik ben u niet vreemd, even rijk, even arm.
Kom mee, stel geen vragen, want dit is het pad
dat leidt naar 't geheim van een duistere stad.
Ontsnapt aan de vlammen was ik, en aan stolling
tot klei - dus wat heb je dan nog te verliezen?
Zijn straten geblakerde kooien geworden
- wat heb je als laatste dan nog te verliezen?
De lucht die nazindert, door vonken versplinterd,
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 171]
| |
Vervolg Uit Tien verrijst een Volkdoor kogels gerafeld, is dodelijk verwond.
Voorop loopt de vrouw, een bejaarde, al hinkend,
en licht dan een roestrooster op uit de grond.
En toen, door het zonlicht niet langer bestraald,
zijn wij naar de diepe riolen gedaald.
Dat hier, waar de stinkende wateren klotsen,
wij eens zouden schuilen, wie had dat geloofd?
Had iemand zoiets in 't verleden verkondigd
dan dacht je: Die man is niet goed bij zijn hoofd.
Ik zwem met de moed van de wanhoop door stank en
door kleverig duister. Waarheen en hoe ver?
Hier, onder gewelven zo smal als de gangen
van muizen, vraag ik: Is er ergens een ster?
Sta stil, en een waterval plenst op je neer
en giechelt muisachtig: Ik min je zozeer.
Ik zou niet meer weten hoe lang ik moest zwemmen
door allerlei buizen, heel nauwe en wijde:
een uur of een jaar? Ons doel bleek een soort kelder,
hij lag afgezonderd, een beetje terzijde.
Het was een oud compartiment van het stelsel
riolen dat vrij bleef van water, al jaren.
En daar in die holte, gedempt door hun stemmen,
kan ik nu mist-grauwe gedaanten ontwaren,
als schaduwen achter een nevel verborgen.
Mijn leidsvrouw begroet hen, zij zegt: ‘Goedemorgen!’
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 172]
| |
Vervolg Uit Tien verrijst een VolkPupilzwarte wezens besnuffelen mijn lichaam
als dieren dat doen met hun jong, pasgeboren.
Zij graaien en grijpen met schimmige vingers,
als was ik een dierbare die zij verloren.
‘Zijn wij met z'n tienen de laatsten der joden?
zo wenen zij. ‘Zijn er nog joden in leven?’
(Ik zie een flard hemel, heel hoog, door een rooster,
waarlangs een vlucht zonnige duiven komt zweven.)
Een adem, een blauwige, kringelende wolk
bezweert ons: ‘Uit tien verrijst ooit weer een volk.’
Het licht uit het rooster, een streep maar, zo smal,
het was als een dief in het donker verzwonden.
Hier zag ik een davidsster geel op een jas,
en daar tefilien op het voorhoofd gebonden.
Een kreet in het duister, gehuil van een kind
kwam ergens uit kleren en lappen naar boven,
gevolgd door een echo zo klaaglijk en kil.
Een kind hier bij ons! Het was niet te geloven.
Mijn leidsvrouw verklaarde: ‘Ik hoorde een stem,
het wurm klonk zo triest. In een put vond ik hem.’
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 173]
| |
Vervolg Uit Tien verrijst een VolkHet kind had geschreeuwd en de echo had schielijk
zijn heil in een andere wereld gezocht.
‘Hoe goed zijn, o Jakob, uw tenten,’ sprak iemand.
‘Hoe mooi Israël, waar u ooit wonen mocht!’
Wat vangen we aan met het kind? Uit bedeesdheid
bracht vooralsnog niemand die kwestie ter sprake.
Toen daalde van kosmische kusten een hand neer
om iedereen tot een legende te maken.
De waarheid was ondergronds tot mij gekomen.
Ik heb van mijn dodenstad afscheid genomen.
| |
PoëzieEen pruim van donker violet,
de laatste aan de boom,
dun van schil en teer als een pupil,
die 's nachts in dauw
droom, liefde, onrust drenkt,
waarna de dauw bij 't rijzen van
de ochtendster vervliegt -
dat is poëzie. Beroer haar zo licht
dat je vinger geen afdruk nalaat.
| |
פאָעזיע |
|