De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Twee gedichten
| |
הנר פאַרלאָזט אַברהטם הױז | |
[pagina 67]
| |
[Nederlands]Zij ziet zich al eenzaam en ver weg
op een station staan eenmaal,
ze snikt, er druppen tranen
omlaag in haar Turkse sjaal.
‘Hagar, genoeg nu gejammerd,
ga je nog, ja ofte nee!’
En Hagar neemt haar reiszak
naar de wachtende wagen mee.
Daar staat hij met zijden keppel,
reb Abram, de vrome jood -
‘mamalief, voelt hij tenminste
mijn smart en mijn bittere nood?’
Een knallende zweepslag: hortsik!
Voor haar ogen, betraand en triest,
glijden de huizen van 't sjtetl
langzaam weg in het niets.
En Hagar roept tot getuige
de hemel en de aard:
‘Zo is het gedrag van de vaderen
met hun lange, vrome baard.’
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 68]
| |
Eva brengt Adam de appelIn het gras ligt Adam de Eerste,
en spuugt naar een wolk aan het zwerk;
de wolk verzoekt hem op smekende toon:
‘Beste Adam, laat dat, jij vlerk!’
Maar Adam steekt zijn tong naar hem uit:
‘Bèh, schapenwolk, laat me begaan.’
Opnieuw vliegt een dunne fluim naar omhoog:
‘Daar heb je er nog een, pak aan!’
De wolk veegt het speeksel van zijn gezicht
met zijn poot en roept vol nijd:
‘Dat ligt maar te niksen de hele dag,
toonbeeld van lamlendigheid!’
Adam, de eerste mens, lacht zich krom,
hij lacht met zijn mond wijdopen,
maar daar komt uit de appellaan,
moedertje Eva gelopen.
‘Eva, mijn eega, waar ben je geweest,
waar ben je geweest, mijn kind?’
‘Ik ben naar het pruimenlaantje gegaan
en heb er gepraat met de wind.’
| |
חוה ברעננט אָדטען דעם עפל | |
[pagina 69]
| |
[Eva brengt Adam de appel]
‘O nee, jij was niet in de pruimenlaan,
wat jij me vertelt is niet waar.
Want je lijfje geurt heerlijk naar appels en
naar appels geurt je haar.’
‘'t Is waar, ik was in de appellaan,
ik vergeet zo gauw wat ik doe.
Je hebt goed geraden, Adam, mijn man,
een lang leven wens ik je toe!’
‘Wat heb je gedaan in de appellaan,
Eva, mijn gouden kind?’
‘Ik heb zo leuk met de slang gepraat
over 't verbod dat ons bindt.’
De appel siddert in haar hand
en glanst scharlakenrood;
de hemel hult in schaduwen
de hartstocht en de dood.
Adam, de Eerste, huivert verhit;
een raadsel blijft het hem
hoe zij hem zo kan betoveren
met de zoetheid van haar stem.
En bevend steekt hij zijn handen uit.
Adam, om 's hemels wil!
De nacht hult beiden in duisternis
en verder zwijgen wij stil.
| |
[Hebreeuws] |
|