De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Feest in AmsterdamGa naar voetnoot*
| |
[pagina 48]
| |
beperkt nog, om de lege maag te vullen,
en de passanten zien hem niet meer staan.
Een dag lang werpen zij hun offerguldens
en losse knopen, pepermuntjes, peuken
- een sigaretteneindje in de hoed
ligt aarzelend en ongemerkt te smeulen
te midden van de gaven, en het wroet
zich brandend in het afgeleefde vilt,
zodat een sliertje rook opstijgt langs been,
buik en gezicht, en een neusvleugel trilt:
het standbeeld niest, kijkt speurend om zich heen,
verstart opnieuw, voelt warmte aan zijn voet,
ziet iemand wijzen, blikt dan naar beneden,
waar nu een klein maar vinnig brandje woedt,
schrikt, aarzelt geen moment, neemt stante pede
een even ferm als onverwacht besluit:
niet doven, want die vlammen zijn voor mij,
en kinderen kijken hun ogen uit,
gooien snoepwikkels in het vuur, en hij,
het beeld, staat morgen in de ochtendkranten,
vereerd, lijkt het, door winkelend publiek -
maar wordt hij mens, 's avonds, zijn de contanten
geblakerd van de straat geraapt en piek
voor piek geteld, dan lost hij glamourloos
en lijdzaam zwijgend in de massa op,
vergeten nar, clown zonder trukendoos,
van hoofd tot voeten goudgeverfde pop,
geschikt om weemoed op te projecteren
als men naar huis loopt door de lauwe stad.
Roch strijkt met beide handen langs zijn kleren
en voelt de snijwond schrijnen in zijn palm.
Een Rode-Kruispost bij de Opera
laat schrammen, striemen, sneden tot zich komen.
Een dokter vraagt Rochs personalia.
Zijn paspoort, zelfs naar feesten meegenomen,
getuigt, verklaart, vat samen in getal
| |
[pagina 49]
| |
en woord, in uitgebeende poëzie
die levenslang haar kracht behouden zal:
het is de kleine feitenlitanie
die zegt dat hij nu achtentwintig jaar is,
Slaaf, ongehuwd. De arts leest en noteert,
en als hij met zijn formulieren klaar is
vraagt hij om de gewonde hand, probeert
een hoekje van de pleister op te lichten,
heeft beet en scheurt dan in een wrede haal
het plastic van het vlees. Rochs ogen schrikken
zich dicht, zijn jonge-kraaiepoten staan
als onbeschreven regels in de huid,
en drupt de jodium, dan is er ook
een korte schok, een hortend keelgeluid,
een zuigend inhaleren zonder rook,
een grimlach en een ongezegde vloek.
De telefoon gaat over in mijn jas
en ik hoor Wieland in een zee van stemmen
vertellen van de kroegen waar hij was,
dat hij bij café Cox een bitter lemon,
brood en gesmoorde venkel had besteld,
de rekening vroeg bij de thee, en schrok
omdat zijn beurs met creditcards en geld
gestolen bleek, dat iemand had gedokt
voor hem, een man die Alexander heette
en nu met hem likeur dronk in De Jaren.
Hij praat en praat. Roch heeft zijn pijn verbeten
en weggeslikt. Door dunne regen varen
verlate bootjes als de arts verband
afrolt en, cirkels door de lucht beschrijvend,
zorgzaam de lichtgewonde onderhand
omzwachtelt. Wieland zegt: De buien drijven
De Jaren vol. Roch, met een hoofdknik, dankt
de dokter, die hem maant om op te passen
en gaas meegeeft. Bij Wieland hangt een damp
van eten, alcohol en natte jassen.
| |
[pagina 50]
| |
Nu dat de wolken op ons zijn gevallen
en niets te hopen valt van hogerhand
dan klokslag vijf en verdere getallen,
van uur tot uur oplopend tot de rand
van deze dag, nu staan wij aan de deur
die toegang geeft tot honderden gesprekken,
een ruime woordvolière, fel van kleur,
vol substantieven die de aandacht trekken,
zingend of rauw, fladderend door de lucht,
partikels als de bodemscharrelaars
die niemand ziet, en steeds het vreemd gerucht
van adjectieven, groen of geel of paars,
inheems of gisteren geïmporteerd.
Hier in De Jaren stijgt een stilte op
die ergens bij de ronde lampen zweeft:
daar kan het hoogste woord niet tegenop.
Wieland en Alexander, bij de ramen,
glimlachen naar elkaar en dan naar ons.
Het vriendelijke spervuur van de namen.
Roch die, verbazingwekkend, zwijgt en fronst,
zijn linkerhand biedt, mij laat zeggen wie
hij is, hoe hij zijn wond heeft opgelopen,
toont met een blik van lichte ironie
zijn rechterhand, beregend en halfopen;
als zit hij in de schouwburg geeft hij woord
en beeld vrij spel, de miezerige grappen
die hij verdraagt zolang hij ongestoord
kan toezien en tot slot niet hoeft te klappen.
Hij schrikt, want Alexander pakt zijn pols
en legt met zachte dwang de rechterhand
voor zich op tafel, buigt dan liefdevol
en drukt zijn lippen op het wit verband.
Een ober vraagt: ‘Wilt u er iets bij drinken?’
Als Roch zijn arm teruggetrokken heeft,
gelach van gasten ons niet meer omsingelt
en er een stilte dreigt te vallen, geeft
| |
[pagina 51]
| |
Wieland zich moeite vrolijk te verhalen
van zindering en hartstocht in de stad:
leermannen zwermend door de filialen
van Albert Heijn; een roze bubbelbad
vol ontucht voor het Koninklijk Paleis;
heren in berenpakjes zonder billen;
studenten, keurig in driedelig grijs,
colbert en wangen strelend op het stille
Begijnhof; naakte jongens aan de ketting,
als roze zwijntjes door de Leidsestraat
gedreven met het zweepje van een strenge,
gezette meesteres; een Aziaat,
rank, blote borst en voeten, in maillot,
die bij de Munt een Chrysler had besprongen,
net voor het stoplicht, en een roekeloos
ballet gedanst had op de auto, zonder
muziek, tot aan het Weteringcircuit;
gestreepte vlaggen aan de grachtenpanden
en leren maskers in een galerie;
zilveren ringen aan verzorgde handen
en rode lippen en slow-motion zoenen;
stoombaden die hun deuren sloten (‘Vol’)
en vuurwerk in de parken en plantsoenen.
Wielands verhaal, gedrenkt in alcohol,
klinkt als prelude op een lange nacht.
|
|