| |
| |
| |
‘Dante,’ zegt ze
Oek de Jong
I
Ondanks de overweldigende complexiteit van Dante's Goddelijke komedie is het toch de eenvoud in het gedicht die me het eerste treft. Ik houd van Dante om deze eenvoud - die de eenvoud is van een kleine ommuurde stad vol ongeletterden, van een wereld die verdeeld was tussen keizer en paus, een wereld die de aardkloot zag als het onbeweeglijk middelpunt van een onveranderlijk heelal, van een leven dat meestal hard, wreed en zeer kortstondig was.
Ik vind die eenvoud om te beginnen in de taal van Dante. Ik lees zijn epos in diverse vertalingen, maar wanneer een passage me bijzonder bevalt, pak ik het origineel erbij en stort me in de cadans en klank van de zevenhonderd jaar oude terzinen. Ik ben dus allesbehalve een kenner van het ‘Italiaans’ van Dante, maar het is een taal die een eenvoudige indruk maakt en me net zo charmeert als het klinkklare middelnederlands van Hadewijch's gedichten of het lied dat begint met de woorden Egidius, waer bestu bleven? Het is een prille en tegelijk volkomen gave taal. Dante schrijft en construeert zijn gedicht zeer kunstvol, hij heeft soms een moedwillig-ingewikkelde manier van zeggen, hij is een wonder van geleerdheid, en toch verdwijnt nooit de eenvoud uit zijn taal.
Eenvoud is ook kenmerkend voor het personage dat Dante van zichzelf heeft gemaakt, en die eenvoud stelt hem in staat om op zo'n hartveroverend persoonlijke en emotionele manier in zijn gedicht aanwezig te zijn. Hij wordt rood van schaamte, hij slaat zijn ogen bedremmeld neer, hij klampt zich vast aan zijn gids, hij vaart woedend uit tegen zijn vaderstad die hem verbannen heeft, hij huilt, hij geeft zichzelf meteen aan het begin van zijn werk een plaats onder de allergrootste dichters, hij laat zich door Vergilius dragen als een kind en hij valt gewoon maar flauw wanneer hij in het aards paradijs zijn Beatrice terugziet. Van eenvoud getuigt ook dat bij deze emoties nooit lang wordt stilgestaan. Ze worden vermeld, soms met een vergelijking verbeeld, en dat was dat. Van zijn bewonderde voorbeelden in de klassieke oudheid heeft Dante zeker ook de bondigheid overgenomen. Ik geniet van het haast bruuske
| |
| |
(en tegelijk besliste) waarmee hij aan het eind van het eerste canto met één enkele regel zijn hele lange tocht laat beginnen: ‘Toen ging hij voor en ik trad in zijn schreden.’
| |
II
In de pöezie van De goddelijke komedie zijn het van meet af aan de vergelijkingen geweest die me het meest troffen. Om de een of andere reden heb ik altijd gehouden van de zoals-zo-vergelijking, die door de dichters van de klassieke oudheid en ook door Dante zo veelvuldig wordt gebruikt, en hij kan me niet lang genoeg zijn - nou ja, een regel of tien, zodat hij mooi breed wordt, zwelt, zich welft, zijn hoogste punt bereikt en zich dan weer sierlijk neerbuigt naar het al enige tijd verwachte, zeker komende en langgerekte: zó...
Door de zoals-zo-vergelijking gaan de meest uiteenlopende verschijnselen in de wereld op elkaar ‘rijmen’, door deze vergelijking ontstaan de grote verbanden. De zoals-zo-vergelijking maakt de wereld rond, en dat moest een man als Dante - door Montale treffend a concentric poet genoemd - wel bevallen.
Dante gebruikt zijn vergelijkingen om beelden van het aardse leven, het leven van alledag, binnen te brengen in de wel zeer onaardse en onalledaagse contreien waar hij zich bevindt. Door de emoties van het personage Dante - die schaamte, dat terugdeinzen, die tranen - én door de aardse en dus vertrouwde beelden van de vergelijkingen probeert hij de lezer bij zijn verhaal te betrekken door hem herkenning en houvast te bieden.
Interessant vind ik de vergelijkingen ook omdat ze me Dante tonen als observator: ze tonen waar hij is geweest, wat hij heeft gezien, waar hij op heeft gelet. Ze geven me, meer dan zijn verbeelding, meer dan zijn ideeën, een beeld van zíjn wereld. In De goddelijke komedie zijn de vergelijkingen vaak kleine, plotseling openklappende vensters op Dante's leven van alledag. Heel treffend is dat bijvoorbeeld in de vergelijking die hij gebruikt aan het slot van Hel, Canto XXXI (vert. C. Kops):
‘Gelijk voor hem, die aan de scheve zijde
der Garisenda staat (wanneer de wolken
er tegen gaan) de toren schijnt te vallen,’
| |
| |
De Garisenda is een van de scheve torens in het centrum van Bologna, en wie heden ten dage aan de scheve zijde ervan staat, omhoog kijkt en wolken ziet overdrijven, heeft dezelfde gewaarwording die Dante ooit gehad moet hebben.
| |
III
Het meest interessante gedeelte in de De goddelijke komedie is voor mij de tweede helft van de Hel, waar Dante zich bevindt in de achtste en negende hellekring, en de daarop volgende eerste canto's van de Louteringsberg.
Het begint met de schitterend beschreven afdaling in die achtste hellekring, de Malebolge, op de rug van het onwillige monster Geryon. De wind giert langs Dante's gezicht en benen, terwijl het monster in kringen daalt, en in de diepte hoort hij het dreunend neerslaan van een waterval. Na de landing trekken ze door de Malebolge, tien concentrische grachten zijn het, elk tientallen mijlen in omtrek, en in elke gracht zien ze nieuw lijden, nieuwe kwellingen: hier worden zondaars door talrijke duivels met gaffels in kokende pek gestampt, daar kruipen de vleiers door de stront; er zijn lieden bij wie het hoofd achterstevoren op de romp staat, zodat ze achteruit moeten lopen en hun tranen door hun bilspleet zien gutsen, weer een ander draagt zijn hoofd in zijn hand, als een lamp, hem opheffend bij het spreken. Odysseus treffen ze hier aan (notabene omdat hij de list met het houten paard heeft bedacht), en zijn relaas is een van de mooiste in het hele gedicht - hoe hij vanaf Gibraltar naar het westen voer en in het zicht van de louteringsberg door een storm aan zijn einde kwam.
In de laatste kring vinden we een ijsvlakte, hoofden die eruit steken, en in het midden Lucifer: uit de hemel verstoten en in de aarde neergestorte engel, van hemelsmooi veranderd in aartslelijk. Een reus is het met drie gezichten, vleugels die een ijzige wind veroorzaken, en drie muilen waarin hij verraders verscheurt. Merkwaardig is dat de lezer hier geneigd is medelijden te voelen met de Satan, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Toch heeft Dante's beschrijving deze uitwerking. Lucifer is uit de hemel verstoten en staat vastgevroren in het ijs - het is of ook hij een straf ondergaat. Merkwaardig is ook dat Dante niet met hem spreekt. Hij heeft overal elders in de Hel gesproken met de heersers van deze plaats.
| |
| |
Met de Satan wisselt hij geen woord, en deze merkt hem ook niet op. Misschien heeft Dante het verhaal van de val van Lucifer willen ontwijken, want dat zou medelijden hebben opgewekt. Hij had hem ook vervloekingen in de mond kunnen leggen, een lofrede op het kwaad, maar zelfs dan zou hij, voor eeuwig gevangen in het ijs, niets anders dan een gestrafte zijn geweest. Dante's wijsheid of die van de traditie kan ik hier niet peilen.
Langs het harige lijf van Lucifer daalt Vergilius, met Dante op zijn rug, naar het middelpunt van de aarde. Bij Lucifers heup gekomen draait hij moeizaam 180 graden - dalen verkeert plotseling in klimmen - en bereikt hij via een rotsspleet de onderkant van de ijslaag, een spelonk waarin Lucifers benen omhoog steken. Langs de bedding van een riviertje bereiken ze tenslotte het zuidelijk halfrond en de louteringsberg. Ze bevinden zich op het strand van de oceaan. De zon komt op. Vergilius schept de dauw van het gras en wast daarmee de tranen en het vuil van Dante's gezicht. Hij bindt een bies om Dante's hoofd, teken van zijn nederigheid, en kan aan de beklimming van de berg beginnen.
Op een onvergetelijke manier wordt zo de innerlijke ommekeer die zich in Dante voltrekt gesymboliseerd: pas nadat hij in zichzelf het kwaad heeft gezien, kan hij zich ervan losmaken. Dit inzicht maakt hem bescheiden en berouwvol, en gaandeweg, na een moeizaam begin, voelt hij de liefde steeds meer aan zich trekken.
Met de overgang van Hel naar Louteringsberg creëert Dante het grootste dramatische effect van zijn gedicht. Voor mij is niet de visio dei, het einde van Dante's tocht, het hoogtepunt van De goddelijke komedie, maar deze ommekeer.
| |
IV
Tja, en daarna? De eerste kringen van de louteringsberg worden nog vlot doorlopen: er is het nieuwe dat boeit, een volkomen andere atmosfeer. Maar na de eerste kringen, nadat het nieuwe vertrouwd is geworden, lijkt het plotseling een heel eind naar de hoogste hemelkringen. Naarmate Dante lichter wordt en gemakkelijker voortgaat, valt het mij als lezer steeds zwaarder. Het filosofische en theologische betoog heeft zijn intrede gedaan in het gedicht. Dante dorst naar de kennis en wijsheid van Aristoteles, Thomas van Aquino, kerkvaders en scholastici, hij wordt erdoor verlicht en
| |
| |
stijgt met steeds groter begeerte naar de Oerbeweger op. Maar op mij, arme lezer, heeft al dat onderricht een omgekeerde uitwerking: ik word zwaar en suf en lees steeds trager.
In de Louteringsberg is er nog een evenwicht tussen het dynamische van ontmoetingen met de schimmen van gestorvenen en het statische van het betoog, en met de ontmoeting van Dante en Beatrice in het vooruitzicht wordt de top van de berg gehaald. Maar in het Paradijs verdwijnt dat evenwicht: het betoog overheerst, het gedicht wordt een filosofisch leerdicht. Beatrice - gepresenteerd als moederfiguur - geeft uiteenzettingen over de vrije wil, erfzonde, verlossing, onsterfelijkheid van de ziel en herrijzenis van het lichaam, Thomas van Aquino is vier canto's lang aanwezig, apostelen ondervragen Dante over belangrijke leerstukken - en alles baadt in steeds feller licht van de allegorie.
In 1929 toonde T.S. Eliot zich in zijn essay over Dante bewust van de moeilijkheden die de lezer van Louteringsberg en Paradijs wachten, van de afstand die daar ontstaat tussen de lezer en het gedicht door de lange betogen en het cerebrale van de allegorie. Hij probeerde die afstand te overbruggen en schreef het ontstaan ervan toe aan het onvermogen van de lezer. The majority of poems one outgrows and outlives, as one outgrows and outlives the majority of human passions: Dante's is one of those which one can only just hope to grow up to at the end of life. Oef! Dit klinkt mij, eerlijk gezegd, nogal pathetisch in de oren en zelfs enigszins kwezelachtig. Ik vrees dat de afstand tot Dante's theologie, hoe bezield die ook is, en zijn scholastieke subtiliteiten steeds groter zal worden en dat geen enkele lezer aan het eind van zijn leven geroerd zal zijn door de passage waarin wordt uitgelegd waarom jong gestorven kinderen een plaats krijgen niet in de bovenste maar in de onderste helft van de hemelroos.
| |
V
In de honderd canto's van De goddelijke komedie wordt de naam van de dichter slechts eenmaal uitgesproken. Hoeveel ontmoetingen heeft hij al achter de rug als het gebeurt? Steeds heeft hij het weten te vermijden dat hij zijn eigen naam in het gedicht moest noteren: de schimmen die hem kennen, noemen hem niet bij zijn naam, en als hij zich aan deze of gene moet voorstellen verzwijgt hij zijn naam en noemt zich Florentijn of simpelweg één die nog niet
| |
| |
gestorven is. Maar op de top van de louteringsberg, in het aards paradijs, gebeurt het dan. Daar ziet hij Beatrice terug, zijn antica fiamma, die hij tien jaar niet gezien heeft en wier aanblik opnieuw het bloed in zijn aderen doet bonzen. Zij noemt hem, als enige, bij zijn naam.
‘Dante,’ zegt ze.
Het is het eerste dat ze tegen hem zegt, bij een weerzien dat met strenge woorden begint. Het effect is groot. Daar staat hij dan: zijn eigen naam, zijn voornaam nog wel, in zijn gedicht. Dante overtreedt daarmee een literaire wet van zijn tijd en een paar regels verderop komt hij dan ook met een verontschuldiging: hij beweert dat zijn naam ‘hier nu uit noodzaak staat opgetekend.’ Maar welke noodzaak was er voor hem om Beatrice zijn naam te laten uitspreken? Viel het ook hier niet gemakkelijk te vermijden? Het is duidelijk: hij kon de verleiding niet weerstaan. Terwijl hij schreef en het beeld van zijn dode geliefde in zich opriep, en daarmee ook het verlangen naar haar, wilde hij dat ze hem bij zijn naam zou noemen, hij wilde zijn naam horen uit haar mond.
Dit is de Dante die me aantrekt. De eenvoudige en zinnelijke dichter, de tedere minnaar, een sterk en hoogmoedig karakter waarin zich tenslotte ook de deemoed wist te nestelen.
|
|