De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Feest in AmsterdamGa naar voetnoot*
| |
[pagina 79]
| |
Roch daalt. Zijn bobbekop, ik laat hem glippen.
Nekstoppels, oortjes transparant en teer,
de kleine draaikolk van zijn kruin - mijn lippen
zien af van achterhoofdse tederheden,
al groeit er door zijn korte haren, zwart,
een wrat en sta ik op de hoogste trede.
Ik ben de bovenman, maar ik volhard
in dadenloosheid tot op het perron,
waar ik voor hem bestemming lees en tijd,
en koffers hijs naar het overvol balkon.
De deuren sissen en de trein, hij rijdt.
Botsend tegen solide mannenschouders
volg ik mijn vriend naar rechts, het gangpad in,
door zweet en oude rooklucht nog benauwder.
Hoogrode dames met een onderkin
behandelen het weer in Alicante,
een kind staat op de bank en spuugt naar buiten,
een negerjongen leest de Hel van Dante.
Geen zitplaats vrij. Dan zie ik door de ruiten
opeens het daglicht door een waas van stof:
de starre lintworm heeft ons uitgescheiden.
Ik hoor gitaarspel en het lijkt alsof,
nu wij ons uit de poldergrond bevrijden
en feestend Amsterdam niet ver meer is,
de hele trein getuigen moet en klappen,
want deze reis is een verrijzenis,
maar bijbels-charismatisch vreugdetrappen
is verre van de passagiers: het kind
spuugt dromerig naar bovenleidingpalen,
de jongen die zich in de Hel bevindt
leest door, terwijl de dames op hun kwalen
in maag en darmen over zijn gestapt
en zweetriviertjes langs hun kinnen stromen,
door minuscule kliertjes gul getapt.
Nu zingt de man, rauw, schor, en het aroma
van sigarettendamp en transpiratie
vermengt zich met de tekst van ‘Let It Be’.
| |
[pagina 80]
| |
De kinderfluimen krijgen iets gelatens,
de dames praten zachter en ik zie
de lezer met secure tederheid
een pagina omslaan.
Mijn vriend wil roken.
Zijn rechterhand vol nauwe ringen glijdt
zijn broekzak in en vist daaruit een koker,
bedrukt met roosomkranste nachtegalen.
Hij draait de vogels weg met knarsgeluidjes.
Zijn duim en wijsvinger, die even dwalen
over de mini-lijken in hun huidjes
van dun, kraakhelder, maagdelijk papier,
kiezen en wrikken dan hun nagels traag
tussen de kleine doden tot een kier
ontstaat en zij uit deze sarcofaag
een van de tien bevrijden. Rochs gezicht
trekt als in boze concentratie samen
wanneer hij toeziet hoe zijn vuur en licht
en door de sigaret gezogen adem
een brandje stichten, knisperend en rood.
Een dode, gisteren nog weggeborgen
in het donker van een stoffelijke schoot
en toegedekt met bloemen, vonkt vanmorgen
van leven dat een tweede sterven is
en zonder koortsvuur of oranje gloed
voor man noch jongen te verwerven is.
Geruisloos breekt de as. Onder een voet
zal op de vloer een grijze vlek ontstaan,
een platte stofwolk, snel verstrooid, verstoven
door tocht en zolen, feniksloos vergaan.
Ik zal die as geen rozentuin beloven
om aan te liggen bij een jonge plant:
hem wachten straten, stegen en de goot.
Roch zuigt, de ogen smal en roodomrand,
met links en rechts een jonge-kraaiepoot,
rook in, die na een snelle mondbeweging
een boogje rond zijn bovenlip beschrijft
| |
[pagina 81]
| |
en kort nadat hij zo is opgestegen
zijn spitsneus binnendringt en binnen blijft,
om van dit korte reisje naar de longen
seconden later pas terug te keren
op trage ademtochten van de jongen.
Aan Roch is rook geofferd: ruik mijn kleren,
en luister hoe de verre zanger zwijgt.
Die wringt zich door de passagiers met hoed
en glimlach voor de toegift die hij krijgt:
een rinkelende, blikkerende vloed
aan warme guldens. Roch wil ruimte maken,
sjort aan zijn koffer, tilt hem in het rek.
Ik hoor verborgen botten zachtjes kraken,
ik zie de pezen spannen in zijn nek.
En dan: zijn bloed. Roch bloedt. IJzerbeslag
dat loszit bij de hengsels van zijn koffer
sneed door zijn vlees. Het lijkt effectbejag
of ritueel theater: zie mijn offer.
Hij houdt zijn rechterhand op als een schaal,
die volstroomt uit een kartelige snee
in onderhand en muis. Zo blijft hij staan.
De zanger werkt zich door de treincoupé.
|
|