De Tweede Ronde. Jaargang 20(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Drie gedichten Liesbeth Lagemaat Ikoon (mise-en-scène van een warenhuis, zomerkleding op stalen geraamtes) Misschien spreekt zij vandaag. Een korte monoloog: ‘Ik ben de vrouw met het vogelkooienhoofd, poezenvel mijn schouderbont, slangen in de kelders van mijn buik. Elk woord is lindehout, de nerven barsten open op mijn stem. Schedels van gestorven moeders draag ik als een ketting om mijn hals, vluchten moet ik voor dezelfde beeldenstorm. Opnieuw, geen vingers maar fijne penselen bewaken mij. Het regenboogvlies. Een gebrandschilderd oog: we sluiten de blinden, blind. Geen mantel, maar een sarcofaag, en de wenkbrauw vormt met de neus een hoek van 90 graden precies, zowel stijgend als dalend de roltrap.’ Mousseline is haar taal. Stilte op stalen geraamtes. (mise-en-scène van een warenhuis, de zomerkleding is doorschijnend dit seizoen) [pagina 28] [p. 28] Bidprent (En achter ons, in rococo, de ossen, de ezels. De vleugels van kauwgom.) Ave zwarte bak van gietijzer. Loodrechte, hemelwaartse pennen. Twee kwartjes, alles is gezegd, ave het gips van uw geschroeide tenen. Zoom van het kleed: brokken Mariablauw. De kaarsen mee naar huis. Uit wraak? Een paraffinesprootje, lichter dan geluid. Het zand in de ogen van de blinde dichter. Ik sla de vliegen van het laken: superplie. (Het kussen van kauwgom, maar een breuklijn van je kruin tot aan je kruis. Het borstbeen laat zich verrassend gemakkelijk splijten. Ave.) De stalen rand van het balkon een passe- partout, de godslamp in het westen en één wimpervlucht. Het rood, zoals de wasco ondergaat in kindertekeningen. Diaplaatjes van het suikerbeest: lang golvend nagelhaar, de centerfold. Goedkope act, een sprookje van één nacht. De straat ruikt, zoals elke straat, naar brood en bloed. [pagina 29] [p. 29] Biecht aan de zwervende engel Zie mij, zegt de man, hoe ik gevonden werd als een zittende mummie, hoe op mijn huig het stof, de klauwzeer bloeide in de tuin van mijn verwarde hersens, hoe ik het spoor van windsels zag dat van het pad naar het terras - maar misschien waren er geen windsels en geen tuin (de engel zwijgt), misschien, zegt de man, werd ik gevonden als een chesterfield, wervels die zich vastzetten in roestbruin leer. In mijn schedel een gat: witte rook, atmosferische storingen, angst als de middelpuntvliedende kracht. Mijn vest is een versgeplukt schaap maar dat betekent niets, in mijn rechterzak een laatste reepje navelstreng, zwart randje voor de rouw. En dan de oren toegedekt. En dan de oren: zilveren dekseltjes vol muziek. Geluiden werden zacht over me heen gegooid, bewegen deed ik op het tikken van de korrels tegen mijn cocon. Zie mij en hoe mijn laatste adem brak. (De engel kijkt.) Maar: krommen tot foetus, dat gaat niet vanzelf. Dicht en doorschijnend het nest, alleen de grootst mogelijke angst houdt onze hersenhelften van elkaar gescheiden (de engel zwijgt, ze is van hout, het splintert in de veren). Mijn fontanellen, zegt de man, ze blijven beurse plekken. Tussen ons een grauwsluier, stof op de windsels. Klauwzeer bloeit. Vorige Volgende