De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Leven op een eiland
| |
[pagina 7]
| |
inwoners. Voor een groot gedeelte moeten ze van zeeroof hebben geleefd. Je moet wel een beetje tot de sterken horen om het op dit eiland uit te houden. De bevolking is redelijk stug, Albanees-Grieks, niet bepaald aanhalig. Eerder wat afhoudend, zonder dat ze vies zijn om een cent aan je te verdienen. Integendeel. Maar je moet door een barrière heen om je op dit eiland senang te voelen.’ Eenmaal op het eiland aangekomen, lopen we enkele dagen later door het dorpje Kamini. Marko: ‘Daarachter ligt Kastello, onze wandeltocht gaat nu naar Vlichos, ik wou daar een plek opzoeken waar ik het gedicht “Besta maar hemel” geschreven heb. Hier passeren we eerst het huis van Lily Mack, een vrouw die nogal een grote rol in mijn leven heeft gespeeld. Ik heb aan haar mijn Majakovski-boek “Wolk in broek” opgedragen, met als opdracht: “Ik zal leven onder jouw zon”. Ze heeft me met mijn werk enorm geholpen.’ De titel van mijn gedicht Belaja žut', te vinden in Herderstas (het betekent zoiets als ‘Witte huiver’), is afkomstig uit een gedicht dat zij een keer over mij geschreven heeft. Ik ben dat gedicht kwijtgeraakt, stom genoeg. Zij is het soort persoonlijkheid dat je maar eens in je leven ontmoet. Ze leek vroeger op Marlene Dietrich. Lily heeft ook altijd als vraagbaak gediend. Majakovski-vertalingen van mij las zij in het Nederlands. Ze spreekt vijf talen vloeiend, en al is het Nederlands daar niet bij, geef haar een tekst in het Nederlands, help haar door een paar moeilijkheden heen, en ze kan het al snel beoordelen. Mijn vertalingen las ik haar voor en zij kon dan zeggen: ik vind dat ritmisch niet sterk genoeg Dan begon ik weer opnieuw net zolang totdat ze zei: nu heeft het dezelfde zador, dezelfde stootkracht als het Russisch.’ We komen al pratend, via een smal paadje dat ons langs een steile afgrond leidt, in het dorpje Vlichos, om precies te zijn bij een taveerne die ‘De zonsondergang’ heet en op dit moment gesloten is. Marko: ‘Zullen we hier toch even gaan zitten? Hier ben ik kind aan huis, je kunt wel zeggen dat een aantal dakpannen van deze tent uit mijn verteringen is neergelegd. Kijk, hier zat ik, daarginder was Lily bezig met een paar Engelse jongens, gasten van haar, die daar zwommen. En Lily verzamelde allerlei steentjes en zo om er een soort beeldhouwwerk van te maken. Ze kon niets zien of er ontstond wat uit. Toen ik hen zo vredig zag, ontstond dat gedicht over mijn vader. Ik wilde iets Light Verse-achtigs schrijven. Het is ook een heel eenvoudig gedicht. (Marko leest ‘Besta maar hemel’.) | |
[pagina 8]
| |
Marko's commentaar: ‘Misschien heb je in de eerste regel (“Mijn vader was de werkman Kees”) gehoord dat ik de klemtoon op “Mijn” legde. Als je als arbeiderskind op een chique privé-gymnasium je kennis hebt opgedaan, dan zit je tussen betrekkelijk chique kinderen. De een zijn vader is ingenieur, de ander is rentenier, en mijn vader was werkman en heette dan nog “Kees” ook! Hij werd door zijn baas als Kees aangesproken. Hij is in '69 gestorven, ik zat toen op het eiland Poros. Ik hoorde het te laat om op de begrafenis aanwezig te kunnen zijn, maar ik hoorde later dat praktisch alle bazen die mijn vader in zijn leven gehad had aanwezig waren! Hij sprak bijna nooit over wie hij kende. Een hele stille man. Hij was los-werkman, een enorme pezer in zijn werk. Hij heeft lang bij een familie in bloembollen gewerkt, in Lisse. Na de oorlog in 1946 zijn we naar Zeeland gegaan waar hij weer boerenarbeider is geworden, wat hij voorheen ook altijd geweest is. In 1914 was hij naar Haarlem gekomen en met mijn moeder getrouwd. Ze hebben een kroostrijk gezin ontworpen waarvan ik de hekkensluiter ben en ook de enige die een beetje buiten het gangbare patroon is getreden. We waren met zijn elven.’
Regel 2 luidt: ‘Met hem was ik een halve wees’. ‘Ja, hij had er net zo goed niet kunnen zijn, hij is niet iemand geweest die mij een bepaald pad op gestuurd heeft of een grote invloed op mij gehad heeft. Dacht ik altijd. Totdat ik me eens afgevraagd heb wat hij werkelijk betekend heeft en dan blijkt dat zijn fatsoen te zijn. Hij liet zich bijvoorbeeld nooit ompraten. Hij zou nooit iets tegen zijn geweten in doen. Dan leed hij liever maar financieel schade of wat dan ook, maar je kreeg hem er niet toe iets te doen waar hij innerlijk tegen was. Dat is de erfenis die hij mij heeft meegegeven.’
Fatsoen heeft vaak een negatieve klank, denk maar aan ‘fatsoensrakker’. ‘Maar een fatsoensrakker is juist het tegendeel van een fatsoenlijk mens. Met fatsoenlijk bedoel ik integer. Ik vind het heel naar als die term negatief geladen wordt. En bovendien, hier wordt fatsoen ook als een kwestie van instinct voorgesteld.’
Je gedichten schreef je incidenteel, je werkte niet bijvoorbeeld aan een bundel? ‘Zo'n gedicht vond ik later weer eens tussen mijn papieren of ik haalde het uit een vuil hemd. Was ik terug in Nederland, dan stop- | |
[pagina 9]
| |
te ik het maar in een laatje en als ik het dan later terugzag, dacht ik soms: hé, dat is toch een aardig gedicht. Zo is het ook gegaan met Grafschrift voor Leukadas, dat ik in 1964/'65 geschreven moet hebben. Vijftien jaar later vond ik het tussen mijn papieren terug. Dat gedicht is trouwens een paar keer in de kritieken genoemd, steevast met de opmerking dat er een sterke invloed van Kavafis uit sprak. En dan dacht ik, ja heren, dat kunnen jullie wel vinden maar jullie kennen waarschijnlijk van de Griekse poëzie niet veel meer dan Kavafis. Ik tart die mensen om een gedicht te noemen van Kavafis waar dit gedicht aan ontleend zou kunnen zijn. De waarheid is dat Kavafis en ik een gemeenschappelijke bron hebben gebruikt, de Anthologia Greca, waarvan de mooiste afdeling die van de grafschriften is. Dat boek reisde vroeger altijd met me mee. Die grafschriften gingen zelden over een concreet iemand, het waren oefeningen in elegantie.’
Ben je beledigd als er gezegd wordt dat je vaak archaïsche taal bezigt? ‘Vaak komen woorden bij me op die je inderdaad archaïsch zou kunnen noemen. Als ik die woorden vervang door iets anders komt er dikwijls geen goed gedicht uit. Bovendien, de eis dat poëzie in gewone taal gesteld moet worden, vind ik absurd. Een van de verrukkelijke dingen van het Grieks is dat een beetje gecultiveerde Griek niet alleen de gewone alledaagse huis-, tuin-, keuken- en straattaal kent, hij kent ook een groot aantal varianten door de eeuwen heen, en hij gebruikt die ook als hij schrijft, hij kan oudere taallagen re-activeren, in een ironische context gebruiken, hij kan doodgewoon laten blijken dat hij de taal kent. Al die lagen van het Grieks blijven leven. Bij ons is het ondenkbaar dat je van middelnederlands gebruik zou kunnen maken. Hier in Griekenland ben je niet bij voorbaat verdacht als je geletterd bent.’
We lieten Marko achter op Hydra. Enkele weken later stuurde hij ons een ansicht met daarop twee jongens van naar schatting tien jaar oud die met ontbloot bovenlijf vissersnetten aan het inspecteren zijn. Op de kaart schreef Marko het navolgende gedicht.
Ziet deez' knapen jong en sterk / bezig met hun nuttig werk. / Ach, als ik zo werken kon, / mooi en stoer onder de zon, / dan was het bestaan veel lichter/ dan dat van uw tobber-dichter. / Maar het geeft geen pas te ketteren / voor een dienaar van de letteren. / Klinkt het ook een beetje zuur - / lang leve de litteratuur! | |
[pagina 10]
| |
|