|
| |
| |
| |
Vijf gedichten
Erich Kästner
(Vertaling Paul van den Hout)
Beknopte levensloop
Wie niet ter wereld komt, heeft niets verloren,
zit in een boom in het heelal en lacht.
Maar ik ben indertijd als kind geboren -
De school, waar mij dagdromen parten speelden,
kostte sindsdien mij vrijwel al mijn tijd.
Ik was als leerling in één woord voorbeeldig.
Waarom toch, vraag ik me nòg af, vol spijt.
Toen, als vakantie, kwam de wereldoorlog,
die ik uitdiende als artillerist.
De wereld bloedde dood, maar vocht lang door nog.
Ik bleef in leven. Hoe? Een raadsel is 't..
| |
Kurzgefaßter Lebenslauf
Wer nicht zur Welt kommt, hat nicht viel verloren.
Er sitzt im All auf einem Baum und lacht.
Ich wurde seinerzeit als Kind geboren,
Die Schule, wo ich viel vergessen habe,
bestritt seitdem den größten Teil der Zeit.
Ich war ein patentierter Musterknabe.
Wie kam das bloß? Es tut mir jetzt noch Leid.
Dann gab es Weltkrieg, statt der großen Ferien.
Ich trieb es mit der Fußartillerie.
Dem Globus lief das Blut aus den Arterien.
Ich lebte weiter. Fragen Sie nicht, wie.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Tot het inflatiespook en Leipzig kwamen:
met Kant en Gotisch, beurs en toen een baan,
met kunst en politiek en jonge dames.
En zondags was het weer toch niks gedaan.
Nu tel ik omstreeks 31 jaren
en heb een versfabriekje opgericht.
Ach, aan mijn slapen bloeien grijze haren,
en al mijn vrienden groeien langzaam dicht.
Ik ga zeer gaarne zitten tussen stoelen.
Ik wil de tak waarop ik zit, doorzagen.
Ik dwaal liefst door de tuinen der gevoelens,
die dood zijn, en beplant ze met kwinkslagen.
Ook ik moet mijn last dragen als een kerel.
De last groeit aan. Mijn rug is smal gebleven.
Beknopt gezegd: nu ik eenmaal ter wereld
gekomen ben, blijf ik desondanks leven.
| |
[Duits]
Bis dann die Inflation und Leipzig kamen,
mit Kant und Gotisch, Börse und Büro,
mit Kunst und Politik und jungen Damen.
Und sonntags regnete es sowieso.
Nun bin ich zirka 31 Jahre
und habe eine kleine Versfabrik.
Ach, an den Schläfen blühn schon graue Haare,
und meine Freunde werden langsam dick.
Ich setze mich sehr gerne zwischen Stühle.
Ich säge an dem Ast, auf dem wir sitzen.
Ich gehe durch die Gärten der Gefühle,
die tot sind, und bepflanze sie mit Witzen.
Auch ich muß meinen Rucksack weiter tragen!
Der Rucksack wächst. Der Rücken wird nicht breiter.
Zusamenfassend läßt sich etwa sagen:
Ich kam zur Welt und lebe trotzdem weiter.
| |
| |
| |
De onbegrepen vrouw
Hij zag zijn spiegelbeeld zijn das staan strikken.
Toen zei ze (en ze staarde naar de wand):
‘Ik heb zo naar gedroomd. Je moet niet schrikken.
Ik hield opeens een mes vast in mijn hand.
Ik hief het, om me in mijn arm te steken,
en kerfde diep, als was mijn arm van brood.
Jij was erbij. We dorsten niet te spreken.
En mijn twee handen werden langzaam rood.
Het bloed vloeide geruisloos op het kleed, en
ik werd heel bang. Jij had geen woord gezegd.
Ik keek je aan. Je leek me haast vergeten.
Toen zei je: ‘Hé, wat raar, het mes is weg...’
Je bukte je. Maar het was niet te vinden.
Ik riep: ‘Help me dan toch!’ Maar jij, jij gaf
als raad alleen: ‘Laat dat maar snel verbinden,’
en kéék, als speelde zich een kijkspel af.
| |
Die unverstandene Frau
Er band, vorm Spiegel stehend, die Krawatte.
Da sagte sie (und blickte an die Wand):
‘Soll ich den Traum erzählen, den ich hatte?
Ich hielt im Traum ein Messer in der Hand.
Ich hob es hoch, mich in den Arm zu stecken,
und schnitt hinein, als sei der Arm aus Brot.
Du warst dabei. Wir wagten nicht zu sprechen.
Und meine Hände wurden langsam rot.
Das Blut floß laudos in die Teppichranken.
Ich hatte Angst und hoffte auf ein Wort.
Ich sah dich an. Du standest in Gedanken.
Dann sagtest du: ‘Das Messer ist ja fort...’
Du bücktest dich. Doch es war nicht zu finden.
Ich rief: ‘So hilf mir endlich!’ Aber du,
du meintest nur: ‘Man müßte dich verbinden,’
und schautest mir wie einem Schauspiel zu.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Ik kreeg het koud, ik leek haast te bevriezen.
Daar stond je dan, het toonbeeld van verdriet;
je wou, er was geen tijd meer te verliezen,
een dokter bellen. Maar je deed het niet.
Je pakte hoed en jas. Als in gedachten
zei je: ‘Ik moet nu naar kantoor.’ En jij,
jij ging de deur uit, liet mij bloedend achter.
Toen stierf ik in mijn droom. En ik was blij...’
Hij zag zijn spiegelbeeld zijn das staan strikken
en in de spiegel dat ze niet meer sprak.
En toen hij klaar was met zorgvuldig schikken,
greep hij zijn kam. En trok zijn scheiding strak.
| |
[Duits]
Mir war so kalt, als sollte ich erfrieren.
Du standest da, mit traurigem Gesicht,
und wolltest rasch dem Artzt telefonieren
und Rettung holen. Doch du tatst es nicht.
Dann nahmst du Hut und Mantel, um zu gehen,
und sprachst: ‘Jetzt muß ich aber ins Büro!’
und gingst hinaus. Und ich blieb blutend stehen.
Ich starb im Traum. Und war darüber froh...’
Er band, vorm Spiegel stehend, die Krawatte.
Und sah im Spiegel, dass sie nicht mehr sprach.
Und als er sich den Schlips gebunden hatte,
griff er zum Kamm. Und zog den Scheitel nach.
| |
| |
| |
Elegie
De bonte asters lonken door de hekken.
De tuinen schminken zich. Het jaar is oud.
De herfst zit slechts de optimist niet lekker.
Normale mensen laat hij koud.
De bomen hebben haast geen blad meer over.
Hooguit nog drie per twijg. Dan is 't gedaan.
Straks steekt de wind op, steelt het laatste lover,
steelt het en stoort zich nergens aan.
Een blinde man verkoopt verwelkte rozen.
Hij ziet ze niet verwaaien in de wind.
Ginds, op een bank, omringd door werkelozen,
zit vergenoegd een neuriënd kind.
Op straat staan nog de plassen van vanmorgen.
De hemel is hersteld en herfstig blauw.
Een zonnetje wil voor wat warmte zorgen.
Ze doet haar best, je merkt het, en vat kou.
| |
Elegie nach allen Seiten
Die bunten Astern winken durch die Gitter.
Die Gärten schminken sich. Das Jahr ist alt.
Der Herbst stimmt nur die Optimisten bitter.
Normale Menschen läßt er kalt.
Die Blätter and den Bäumen kann man zählen.
An manchen Zweigen schaukeln nur noch drei.
Der Wind wird kommen und ach diese stehlen.
Er stiehlt und findet nichts dabei.
Ein blinder man verkauft verwelkte Rosen.
Er kann nicht sehen, wie verwelkt sie sind.
Auf einer Bank, umringt von Arbeitslosen,
sitzt singend ein vergnügtes Kind.
Im Pflaster zittern Pfützen aus der Frühe.
Das Himmelblau ist wieder repariert.
Die Sonne scheint. Sie gibt sich große Mühe.
Man merkt die Absicht, und man friert.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Een oude man komt stram voorbijgewandeld.
Hij praat, herkauwend, in zichzelf. Het klinkt
alsof hij met de dood zelf onderhandelt
en op zijn kist een kortinkje bedingt.
De blâren dwarrelen als vlinders, kringelend.
De straat licht stralend op. Dan dooft de gloed.
De herfst verkondt ons het verval der dingen
en van de wereld, die ten einde spoedt.
Ach, wat een jaar. Laat alles nu maar sterven!
De wereld raakt zijn loof kwijt en verstand.
De winter en de domheid zijn de erven.
En wat zich hoop nog noemde, wordt verbrand.
Over de straat heen klinkt verwaaid gezang.
Zes heilsoldaten prijzen luide God.
De blaadjes botten wel weer uit, eerlang.
Maar of de rede straks ook weer uitbot?
| |
[Duits]
Ein alter Mann, welcher vorüberwandelt,
spricht mit sich selber wie ein Wiederkäuer.
Es klingt, als ob er mit dem Tod verhandelt.
Wahrscheinlich ist der Sarg zu teuer.
Die Blätter flattern wie die Schmetterlinge.
Die Strasse glüht und leuchtet und verfällt.
Der Herbst beschert uns den Verfall der Dinge
und dieses Mal auch den Verfall der Welt.
Das ist ein Jahr, da möchte alles sterben!
Die Welt verliert das Laub und den Verstand.
Der Winter und die Dummheit sind die Erben.
Und was sich Hoffnung nannte, wird verbrannt.
Vom andern Straßenufer wehen Lieder.
Das ist die Heilsarmee. Man singt zu sechst.
Die Blätter wachsen eines Tages wieder.
Doch ob auch die Vernunft von neuem wächst?
| |
| |
| |
Herfst over de hele linie.
Nu zwelt de herfstwind, regenzwanger,
door bonte loofgordijnen aan.
De straten zijn als lange gangen
waarin de deuren openstaan.
Het jaar gaat heen. De maandparade
is nu al bijna weer voorbij.
En wat wij doen, zijn zelden daden.
Wat wíj doen, is drukdoenerij
De zon schijnt wel, maar 't is een schijntje.
Ze laat ons koud, met valse schijn.
Je houdt je maag lang aan het lijntje.
Hij knort. Hij wil verzadigd zijn.
Steeds geler lover dwarrelt naar de
boomwortels, in een kring, onthecht.
Gestaag draait om haar as de aarde.
Je merkt het als je drinkt pas echt.
| |
Herbst auf der ganzen Linie
Nun gibt der Herbst dem Wind die Sporen.
Die bunten Laubgardinen wehn.
Die Strassen ähneln Korridoren,
in denen Türen offenstehn.
Das Jahr vergeht in Monatsraten.
Es ist schon fast wieder vorbei.
Und was man tut, sind selten Taten.
Das, was man tut, ist Tuerei.
Es ist, als ob die Sonne scheine.
Sie läßt uns kalt. Sie scheint zum Schein.
Man nimmt den Magen an die Leine.
Er knurrt. Er will gefüttert sein.
Das Laub verschießt, wird immer gelber,
nimmt Abschied vom Geäst und sinkt.
Die Erde dreht sich um sich selber.
Man merkt es deutlich, wenn man trinkt.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Leef je dan kort, hooguit wat langer,
om als de jaren heen te gaan?
De straten zijn als lange gangen
waarin de deuren openstaan.
De uren doen secuur hun ronde.
We volgen in de pas, gedwee.
En gaan zo langzaam naar de donder.
Men gaat ons voor. We lopen mee.
Je groet de wereld koel (niet zwaaien!)
Je glimlacht haast alsof je pruilt.
De bonte loofgordijnen waaien.
Het regent nu. De hemel huilt.
Je bent alleen en zult het blijven.
Ruth is op reis, en het contact
beperkt zich tot wat brieven schrijven.
Het liefdesvuur is ingezakt.
Het spel is uit. Je zit gevangen.
En toch moet het nog verder gaan
De straten zijn als lange gangen
waarin de deuren openstaan.
| |
[Duits]
Wird man denn wirklich nur geboren,
um wie die Jahre zu vergehn?
Die Straßen ähneln Korridoren,
in denen Türen offenstehn.
Die Stunden machen ihre Runde.
Wir folgen ihnen Schritt für Schritt.
Und gehen langsam vor die Hunde.
Man fïhrt uns hin. Wir laufen mit.
Man grüßt die Welt mit kalten Mienen.
Das Lächeln ist nicht echt gemeint.
Es wehen bunte Laubgardinen.
Nun regnet's gar. Der Himmel weint.
Man ist allein und wird es bleiben.
Ruth ist verreist, und der Verkehr
beschränkt sich bloß aufs Briefeschreiben.
Die Liebe ist schon lange her!
Das Spiel ist ganz und gar verloren.
Und dennoch wird es weitergehn.
Die Straßen ähneln Korridoren,
in denen Türen offenstehn.
| |
| |
| |
Juni
De tijd gaat met de tijd: hij vliegt.
Zes verzen nauw geschreven,
of weer is een half jaar voorbij
en lijkt een vorig leven.
De kersen worden rijp en rood,
Teer loof wordt dof van stof, van stof.
Het wordt ons droef te moede.
Gras wordt tot hooi. Fruit wordt compôte.
Natuurschoon wordt consumptie.
En veel van wat het hart ervoer,
krijgt slechts ervaringsfunctie.
Er wordt en was. Er was en wordt.
Uit kalveren worden koeien,
zoals het bij 't seizoen hoort dat
uit kussen kinderen groeien.
| |
Der Juni
Die Zeit geht mit der Zeit: Sie fliegt.
Kaum schrieb man sechs Gedichte,
ist schon ein halbes Jahr herum
und fühlt sich als Geschichte.
Die Kirschen werden reif und rot,
die süssen wie die sauern.
Auf zärtes Laub fällt Staub, fällt Staub,
Aus Gras wird Heu. Aus Obst Kompott.
Aus Herrlichkeit wird Nahrung.
Und manchem, was das Herz erfuhr,
wird, bestenfalls, Erfahrung.
Es wird und war. Es war und wird.
Aus Kälbern werden Rinder
und, weil's zur Jahreszeit gehört,
aus Küssen kleine Kinder.
| |
| |
| |
[Nederlands]
De vogels zingen amper nog,
nu ze hun nest vet mesten.
Zo wil het onze wereld, qua
Laat treedt de avond in het park,
zijn vest bestikt met sterren.
Gloeiwormpjes dragen lampions
voor 'n tuinfeest aan, van verre.
Daar drinkt men lustig en men lacht.
Dan gaan de sterren doven
en zwiert de avond met de nacht
nog eens de danswei over.
Aan 't laatste tafeltje twist met
of wonderen al dan niet bestaan.
Vervolgens wordt het zomer.
| |
[Duits]
Die Vögel füttern ihre Brut
und singen nur noch selten.
So ist's bestellt in unsrer Welt,
Spät tritt der Abend in den Park,
mit Sternen auf der Weste.
Glühwürmchen ziehn mit Lampions
Dort wird getrunken und gelacht.
tanzt dann der Abend mit der Nacht
Am letzten Tische streiten sich
ein Heide und ein Frommer,
ob's Wunder oder keine gibt.
Und nächstens wird es Sommer.
|
|
Auteursrechtelijk beschermd