We liepen tot het diepste gedeelte van het bos. Daar hurkte ik neer op de grond en opende de mand.
Je keek me aan en stapte op mijn pols.
Nog één keer rook ik in je nek.
‘Dikke kraai...’ fluisterde ik.
Meer wist ik niet te zeggen.
Je knorde, verbolgen.
Schurkte je veren.
Bleef zitten.
Wilde niet gaan.
Nu moest ik doorzetten.
Ik was, godbetert, een man van vijftig!
In de lente van het jaar 1992 had ik je gekregen, een echte Corvus Corone, vrij vertaald: zwarte kraai. Aanvankelijk was je nog niet zwart, maar overwegend roze. Net als mensen. Ook was je nog geen kraai, maar eerder een bouwdoos van botjes en vel, van hulzen en haartjes, met een roodgerande snavel als laadklep.
En grijs-blauwe ogen, twee, die alles zagen.
Ik had je Kato genoemd, omdat dat nu eenmaal de mooiste naam was voor een kraai. Kato, uitgesproken als de naam van de oude Romeinse senator (234-149 vC), die Carthago met de grond gelijk wilde maken, en niet uitgesproken zoals de naam van dat vrouwtje dat zo graag naar de botermarkt wilde gaan en dat kon maken wat zij wou.
Toen later uit je gedrag bleek dat je eigenlijk ook een vrouwtje was, verlegde ik de klemtoon in je naam niet naar de tweede lettergreep en bleef je een hij.
Het was mij niet gelukt je enige manieren bij te brengen, net zo min als ik je eetgewoonten had kunnen beïnvloeden. Ooit had ik nog gehoopt dat je koekjes lekker zou gaan vinden maar het bleven eendagskuikens, vergast en diepgevroren in blokken van tien.
Het was op 13 april 1995, in de schemering van de vallende avond, dat ik je van mijn arm tilde en je weggooide; naar de top van een bemoste wilg. De meeste takken van dit soort bomen groeiden echter schuin omhoog, zodat je aanvankelijk geen goede zitplaats kon vinden, maar na wat onhandig gefladder wist je je toch als een echte kraai in de boom te posteren. Vlakbij was een meertje dat