De Tweede Ronde. Jaargang 18(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Diorama Jos Versteegen I De bessenstruiken stonden rijzig wanneer ik langs hun wortels kroop en als een dier de vruchten at zonder mijn handen te gebruiken. Ik groef een kamer in het zand, een hol onder de ploegenschuur, waar ik een kattejong verzorgde dat in een nest van turfmolm sliep. Ik wiegde in de appelboom, met witte vlinders op mijn arm, de zeilen roerloos en gepoederd. Grootvader knipte traag een heg. De eerste velden brandden al, hun rook sloeg op de beken neer. [pagina 69] [p. 69] II De pasgeboren spinnen, wittig, krioelden in een zilveren lepel. Een kaarsvlam walmde vet en zwart onder de bolling van 't metaal. Tien warme eitjes waren zij, poten onzichtbaar dichtgeklapt, die grauw verkleurden en glashard op kiezel werden uitgestrooid. Het lege doosje lucifers was doodkist voor een honingbij, die raspend daalde in haar graf. En na een maand, aan 't licht gebracht, liep zij met schimmel op de rug als dronken door mijn rechterhand. III Het huis, omsingeld door de winter, verdedigt zich met steen en lei, met pleisters over sleutelgaten, krantproppen in de brievenbus. De rosse haard is onze ziel, die warmte jaagt door bisschopswijn. Ik zet de glazen in een kring en schep morsend hun buiken vol. Er trekken vlammen door mijn hand als ik broer, zuster, vader, moeder nog eenmaal in de ogen zie. De telefoon gaat over, zwijgt. De radiomuziek sterft weg. Wij breken door een muur van tijd. [pagina 70] [p. 70] IV Dan staan wij op, en vader krast de bloemen van de ruit, het wak waardoor wij in de verte staren. Lichtpijlen schieten uit een dak. Het onweert bij de toren, ginds. Er is het knallend blauwe vuur waarmee de aarde zich ontlaadt, de zegen van het eerste uur. Buiten lanceer ik een raket, die sissend op een vogel stoot, en iemand gilt om 't brandend dier. Geen uil of bosduif, nog geen veer ligt 's ochtends in het stenen land, alleen maar sneeuw van rood papier. V De appelbomen zijn van glas. Met open ogen staat mijn zoon aan 't raam, de lippen toegevroren. Hij snuift aan grassen van kristal. Een geit slaapt op een koeierug, bultzak met bruin en harig laken. Een lam in vliezen, doodgevroren. Een zwemmend kind in ijs gevat. De wespen, krom in maagdenperen, groeven hun eigen, zoete graf. De mussen wachten op de stoep. Nu ligt de zomer diepgevroren in 't landschap, waar geluk en pijn gestolde waterlopen zijn. Vorige Volgende