Une éducation musicale
Karel van Eerd
Zwart was de kist en zwaar voor zijn zes jaren;
daarin geheel het halve instrument,
een licht gekromde stok met paardeharen,
de hars, muziekpapier van twintig cent,
het vierkant zakje met reservesnaren.
Hier ging een tweede Heifetz, onherkend.
Er werd het eerste van veel halve uren
nog niet gestreken, voorrang had het pure:
‘Muziek is wat het oor streelt en het hart
beroert.’ Reeds bleek dat hij nog veel zou leren,
het strijkgenot, maar daarnaast ook veel smart.
Muziek was wat de ziele zou bezeren,
de kist zou immer zwaar zijn en lijkzwart,
de kunst ambitie, en een jeugd ontberen.
De radio speelt Schumann, Dromerij
uit Kinderscènes, Mamma weent erbij.
Muziek bestaat, zoals men weet, uit noten,
de hele, halve, kwarten, achtsten, zes-
tienden en korter nog. Daaraan ontsproten
de noties van genieën; Mozarts Es
vond daar zijn Ich, en ook de minder groten
deden het zo. Dat was de tweede les.
De kist bleef dicht; hij zou wel willen strijken,
Meneer bleef over ware toonkunst zeiken.
De derde les beloofde alle goeds,
de doos mocht, ongelofelijk, toch open.
De krul, de knoppen, brug en hals, de toets,
waarover parallel vier snaren lopen:
hier werd iets tastbaar, echt. Maar onverhoeds
kwam daar weer iets abstracters ingeslopen.
‘Kijk door die f heen,’ en hij keek dociel,
‘daar staat een stapel, oftewel de ziel.’
| |
Ach, hoeveel keren brak hij de akkoorden
en trok de ganse kwintencirkel rond!
Het was niet wat een kinderziel bekoorde,
het was net gymnastiek en dus gezond.
Het repertoire was wat Meneer nog hoorde
en voor Pleyel al op de vleugel stond.
De moeder ging na twee, drie jaren kniezen:
een strijker tokkelt nimmer Für Elise.
Na Crickboom, Kalliwoda en Mazas
kwam eindelijke het uur van één echt stukje,
Vivaldi, a, la,
, do-si la, het klein gelukje.
De moeder weent weer: ‘Doe het maar eens na!
Dat speelt al op een hele, ukkepukje!’
En spoedig Humoresque van Dvorak,
maar dat was geen barok en laf van smaak.
Na Kayser Kreutzer, dat ging ook niet vlotter,
zulk enharmonisch mies gemoduleer.
Meneer dacht: ‘Cis!’ ‘Nee, des!’ riep hij, steeds botter
na zes jaar ongeduld, het ging niet meer.
Tot het sforzando van zijn stembreukstotter:
‘Me-me-meneer, dit was de laatste keer!’
Hij durfde niet naar huis: wat Mam zou zeggen?
Thuis zat Meneer heel wijs het uit te leggen.
Hij dacht, ik moet een ander instrument:
piano, geen gedoe met intoneren;
een mondharmonica van vijftig cent:
die mop ‘toen onze mop’ is gauw te leren;
of harp, dan weet men dat je iemand bent,
maar dat was toen voor dames, niet voor heren.
De moeder: ‘Maar dit is mijn ideaal!
Jij krijgt een licht, bruinlederen foedraal.’
|
|