De Tweede Ronde. Jaargang 15
(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Echte muziek
| |
[pagina 83]
| |
aan dat de uitvoerenden liever spraken van hun ensemble of salonorkest. Hoe men het ook noemde, het strijkje mocht en mag in genen dele worden onderschat. Het spel was gekonnt, de composities waren altijd melodieus en dikwijls brillant. En de geschiedenis van het instituut was roemrijk.
Frankrijk is de bakermat van het café-concert. Een gravure uit de jaren der Revolutie toont een Parijs koffiehuis, trefpunt van schrijvers en politici, waar de muziek wordt verzorgd door een Stehgeiger, een zitviolist, een cellist en een bassist - de klassieke bezetting van het strijkje. Over de Stehgeiger (er bestaat geen Nederlandse benaming) moet ik even uitweiden. Hij is q.q. de solist, gewoonlijk ook de leider van het orkest, en als het goed is een persoonlijkheid die meer doet dan zijn noten ten gehore brengen. Zo was er in Oostenrijk, waar overigens ook de Pariser Besetzung evenals in Duitsland populair werd, een zekere Michael Pamer, die uitstekend musiceerde, een straffe leiding voerde en graag met bier omging. Componeren kon hij ook, en zijn Selige Erinnerungen an das Hütteldorfer Bier voerde hij het liefst uit: na afloop namelijk dronk hij een glas bier in één slok leeg. Het applaus leidde tot herhaling, een tweede herhaling, een volgende... in totaal een keer of twintig. In zijn orkest zaten twee musici, de violist Josef Lanner en de altist Johann Strauss, die zonder drankzucht observeerden hoe Pamer met allerlei stilistische versieringen - een pianissimo, een rubato, een stilte, een spectaculair accoord - zijn melodieën extra zeggingskracht meegaf. Zeggingskracht, inderdaad. Een beetje Stehgeiger (ik denk dan mede aan de primas van het zigeunerensemble) had uiteraard een heel boek met vioolpartijen onder zijn schedeldak, hij wandelde stijlvol door het publiek en vertolkte bij de tafeltjes datgene wat hij toepasselijk achtte - Beautiful Dreamer, Parlez-moi d'amour, Tea for two, Ich weiss in der Nähe ein kleines Hotel... Men zou hem Spaziergeiger kunnen noemen, wat bij mijn weten nooit gebeurd is. De waarlijk beroemde solisten hoefden niet te circuleren, die hadden zo al charisma genoeg. Dat berustte allicht op hun karakter, maar niet minder op de strenge leerschool die het genre nu eenmaal vertegenwoordigt. In Frankrijk keek geen vakman erop neer. Carl Flesch, een ster (en auteur van Die Kunst des Violinspiels), vertelt dat er in de jaren '90 door vrijwel alle conservatoriumviolis- | |
[pagina 84]
| |
ten 's avonds in vermaaksorkesten werd gewerkt. Zulke schnabbelaars daar en elders konden later onsterfelijk worden: Jacques Thibaud, José Iturbi, Pablo Casals. En niet te vergeten Fritz Kreisler, die als wonderkind begon, daarna een tijdlang zijn draai niet kon vinden en ten slotte toch maar koos voor een violistenloopbaan. Voor zijn studie trok hij zich terug in een logement buiten zijn Wenen (waar Schubert, blijkens een gedenksteen, ook placht aan te keren). Kost en inwoning hoefde hij niet te betalen, mits hij 's avonds de gasten muzikaal bezighield: zijn vader had die regeling getroffen. Op een foto uit de jaren '90 zien we vijf muzikanten in Tirolerdracht, w.o. Kreisler (Stehgeiger) en Arnold Schönberg (cello). Als concertviolist debuteerde hij in Parijs en vierde hij triomfen in alle wereldsteden. In 1925 voerde hij te Honoloeloe zijn bewerking van het Hawaiiaanse volkslied Aloha oe (toegeschreven aan Liliuokalani, de laatste vorstin) uit, waarvoor hij de handen onstuimig op elkaar kreeg. Daarop reduceerde hij de geestdrift met de mededeling dat Liliuokalani in feite een volkslied had besteld bij een Duitse violist die in San Francisco les gaf en Honoloeloe dikwijls bezocht; deze maakte het zich niet moeilijk maar diende het Weense deuntje Jetzt geh'n wir gleich nach Nussdorf 'raus in. Een andere Kreisler-anecdote betreft zijn onderhoud met een puissant rijke Amerikaanse die hem aanzocht als attractie bij een huiselijk partijtje. Met zijn tarief van tienduizend dollar ging ze accoord. ‘Maar mijnheer Kreisler,’ stipuleerde het mens, ‘het is niet de bedoeling dat u zich onder de gasten mengt.’ Zijn antwoord luidde: ‘Goed, mevrouw; in dat geval bedraagt het honorarium slechts achtduizend dollar.’Ga naar eind2) Kreisler had présence, en plezier in zijn vak. Klassieke werken vertolkte hij feilloos, en met hetzelfde elan speelde hij populaire stukjes, mits van goede kwaliteit. Zo heeft hij o.m. Blue Skies van Irving Berlin en Swanee River (Stephen Foster) op de plaat gezet. En daar hij een volwaardig muzikant was, kon hij uitstekend componeren. Naast een strijkkwartet en twee operettes ontstonden tal van salonmelodieën, waarvan Liebesfreud en LiebesleidGa naar eind3) tot op heden repertoire houden.
In brede, onbevoegde kringen heerst de mening dat echte muziek een hele tijd moet duren - of er nu een dichtbevolkt orkest aan te pas komt dan wel een groepje, of een enkeling. En het behoort | |
[pagina 85]
| |
plaats te vinden in een serieuze ruimte, voor zwijgende toehoorders. Nu, de kapelmeester van de Mecklenburg Schwerin Hofkapelle had al in 1550 een clausule in zijn contract die hem opdroeg, niet slechts in de slotkerk te spelen maar eveneens ‘mit anderen Musizi zu Tisch wenn es begehrt würde’. Tafelmuziek bleef lang gebruikelijk, en Bach heeft ervoor geschreven, o.a. een paar Brandenburger concerten; ook Telemann achtte het niet beneden zijn waardigheid zulke amusementsmuziek te leveren. Maaltijden, zeker toen, werden niet gekenmerkt door stilte en plechtigheid. En u denkt toch zeker niet dat de opvarenden van het koninklijke ontspanningsvaartuig op de Thames destijds met omfloerste blik en ingehouden adem de wijsjes van die Mr. Handel aanhoorden? Of dat Haydn, Schubert, Lully en andere onsterfelijken handenwringend leden onder het feit dat er tijdens hun muziek werd gepraat, geconsumeerd, rondgelopen? Waarmee gezegd wil zijn dat de zogeheten lichte muziek qua vertolking en inhoud op hoog peil kan staan, en dat werkelijk bekwame spelers en toondichters zulks weten. Elke rechtgeaarde componist moet jaloers zijn op de bromvliegpassage in Orphée aux enfers van Offenbach, het Viljalied van Léhar, Always van Berlin, Ich küsse Ihre Hand, Madame - ik kan wel aan het opsommen blijven, want naast (onvermijdelijk) een massa bijkomstig spul hebben we alleen al aan Tin Pan Alley, d.i. de lichte muziek van de V.S., een grot van Aladdin te danken: evergreens die geraffineerd zijn (als Cole Porter's Night and Day) of elementair (Whispering van Schönberger), maar nooit banaal. Dat is het fascinerende van muziek: ook de simpelste melodie kan pakken en voortbestaan als ze inhoud heeft. Als ze dus muzikaal is. Het pretentieloze volksliedje Muss i denn zum Städtele hinaus is middeleeuws, maar Elvis Presley had groot gelijk, en veel succes, met zijn opname. Echte muziek kan niet kapot. Terug naar het strijkje an sich. Zoals een zitkamer zonder boekenkast of -wand geen complete woonruimte is, deed een strijkjeloos café-restaurant voor de oorlog wat pover aan, ondanks de leestafel, wandversiering en lichtbronnen. In Arnhem had je Royal, en daar speelde Lajos Veres. De naam zegt het al: zigeunermuziek. Deze bestond al heel lang en werd in Hongarije sterk gewaardeerd, zodanig dat men haar als nationaal erfgoed ging beschou- | |
[pagina 86]
| |
wen. Tijdens het Wener Congres brachten enige magnaten hun eigen kapellen mee; de musici luisterden hun feesten op en maakten zich overdag nuttig als lakeien. Het zigeunerorkest werd reçu in hoge kringen. De traditionele taakverdeling was als volgt: soloviolist en nog 1 of 2 violen, altviool, klarinet, cello, contrabas, en dan natuurlijk een cymbalom (cembalo, cymbaal - de naam is nogal veranderlijk) met zijn evenwijdige snaren waarop met twee omzwachtelde hamertjes vakbekwaam werd geslagen. Grote orkesten hadden er twee, en ook twee bassen. De primas koos een motief en improviseerde daarop, met toenemende ornamentiek en passie; ook de cymbalist en klarinettist kregen de kans zich te profileren.
Gaandeweg slonk de bezetting tot een man of vier, vijf, en absorbeerde het zigeunerstrijkje andersoortig, goed in de markt liggend materiaal - walsen, tango's desnoods, operettemelodieën. De sound evenwel handhaafde zich kranig; de uitmonstering eveneens. Hoe het ensemble van Lajos Veres was samengesteld weet ik niet meer exact, en ook niet wat ze allemaal lieten horen; er was dunkt me nog heel wat Hongaars bij, en vooral de vaste prikken waar elk zigeunerstrijkje mee diende uit te pakken - bijvoorbeeld het bravourestukje Kanarie (als het zo heette; in elk geval ging het over een piepvogel). Bij zulke instrumentale uitschieters werd er algemeen geluisterd, en hartelijk geklapt. Voor het overige was de muziek meer een - wat zal ik zeggen - discrete auditieve liefkozing dan een aandachtvragend concert. Men babbelde, men bestelde nog eens wat, men onderging min of meer onbewust de behaaglijke werking van die knap bedachte, fraai voortgebrachte geluiden. Van het Park in Rotterdam staat me Sandor Vidak bij - wat vuriger dan Lajos Veres, Bela Kiss en anderen. In het algemeen gaapte er geen afgrond tussen het zigeunerstrijkje en het ‘burgerstrijkje’, als ik dat zo mag aanduiden, afgezien van kleding en apparatuur. De ambiance was in beide gevallen opgewekt-romantisch, en geenszins drammerig.
Niet voor niets werd in de tijd van de stomme film bij bepaalde opnamen een strijkje ingezet, om de acteurs en actrices in de vereiste stemming te brengen. Ten mogelijken overvloede zij hier herhaald dat echte muziek - waarover we het immers hebben - los | |
[pagina 87]
| |
van alle mode, verkooptechniek of compositorische gewichtigdoenerij aan een diepe behoefte voldoet, althans bij normale mensen: de behoefte aan orde en schoonheid. Dit klinkt pompeus, maar is gemeend. En aantoonbaar. Door economische en geluidstechnische oorzaken is het strijkje verdwenen, bij ons tenminste. Het salonorkest echter bloeit nog, en het is de verdienste van Hub. Mathijsen (†1994) dat hij die muziekvorm met zijn Resistentieorkest, dat veel navolging kreeg, heeft doen herleven. De evergreens zullen hun naam blijven waarmaken, dankzij competente musici en een sympathieke kant van de menselijke natuur; en er zullen evergreens blijven ontstaan, wil ik hopen. Anders mankeert er iets aan de samenleving. |
|