| |
| |
| |
Gevolgen van het dekolonisatieproces
Teresa Veiga
(Vertaling Piet Janssen)
Een walgelijk tiep, die kolonel. Hij wandelde door het hotel, aanen opmerkingen brakend, alsof hij de eigenaar van dat alles was, en hoewel van gevorderde leeftijd, goed in de vijftig, kon hij geen vrouw zien zonder meteen een poging te doen er bovenop te kruipen. Voor mijn neus had hij de euvele moed de borst te betasten van mijn weldoenster toen we gedrieën in de lift stonden, waarbij hij deed alsof hij een plotselinge evenwichtsstoornis had waardoor hij zijn handen naar voren moest strekken, en waarvan hij pas weer herstelde toen de lift stopte en in de deuropening een hele familie in gelid staande Jehova-getuigen verscheen.
Ik bemerkte echter pas goed de kracht van dat beest toen hij me alleen aantrof in een verlaten gang en me binnen enkele seconden van boven tot onder fouilleerde zonder ook maar een erwt een plekje te gunnen om zich te verstoppen. Juffrouw Borges deelde mijn verontwaardiging, maar omdat ze een paar jaartjes ouder was dan ik, al ongeveer dertig, en een heel sterk besef had van de broosheid en de vergankelijkheid des levens, trachtte ze alles op te lossen met warme baden, Hirudoid, hoestsiroop en een Biazepam wanneer ze de rust van een goeroe behoefde. Welbeschouwd deed de kolonel, oud-strijder van ons koloniale imperium, niet anders dan in de gangen van het Siesta Hotel de bij hem ingeroeste oude methoden van de stadsguerrilla toepassen. In plaats van op wraak te zinnen moest ik proberen begrip voor hem te hebben en zo mogelijk een strategie bedenken hoe ik hem het minst voor de voeten kon komen. Of doen zoals zij, zij had een verbond met de vrouw van de kolonel gesloten, een zeer verlegen, deugdzame vrouw, praktizerend katholiek, altijd zorgvuldig gekleed en gecoiffeerd, hoewel ze toch iedere dag geneukt werd.
We brachten de vakantie door in het Siesta Hotel, drie-sterren, honderdvijfentwintig appartementen, bijna allemaal bewoond door gerepatriëerden, opdringerige wanden in schreeuwende kleuren, op de kamers palmen in potten, vloerkleden van jute en rode sofa's, op de gangen blikken bussen waaruit lila, mauve en witte
| |
| |
pluimen van acryl puilden, en lampekappen in een helse overvloed aan kleuren en vormen, van het model mobile met plastic strookjes. Het buitenaanzicht was nog spectaculairder, honderdvijfentwintig balkons gebouwd op de zon en een niervormig zwembad bereikbaar via betonnen paadjes met daartussen gazons die door honderden voeten platgetrapt waren en waarvan de kleur verworden was tot een metalig grauw. Ik genoot mijn eerste strandvakantie, in de hoedanigheid van begeleidster en minder bemiddelde verwante van mijn nicht, juffrouw Borges, en ik schaamde me niet me dankbaar te tonen, hoewel ik zag dat ze op mijn voeding enigszins beknibbelde, waarbij ik in mijn hoffelijkheid jegens haar zover ging dat ik anticipeerde op haar intenties om haar maar niet te verplichten tegen haar natuur in te gaan. Bijvoorbeeld, als mijn nicht twee stukken taart bestelde, terwijl de ervaring leerde dat één stuk haar lust nooit en te nimmer bevredigde, at ik slechts de helft van het mijne, terwijl ik mijn best deed om er zo lang mogelijk over te doen. Zo kon ik haar de andere helft geven voordat ze mij erom zou vragen, waar ik dus niets bij verloor, terwijl ik bovendien het genoegen smaakte haar dank-je-wel te horen zeggen, alsof ik het was die haar iets aangeboden had. Om deze en om andere misschien niet enkel en alleen genetische redenen was mijn nichtje Borges een rond tonnetje aan het worden, maar, zoals zij het heel goed uitdrukte, zoals ze was, beviel ze haar fans. Kolonel Ramires, met zijn vleselijke neigingen, had haar nog meer gesterkt in haar opvattingen aangaande vrouwelijke schoonheid. De waarheid is dat ik haar sinds haar verkering met een aannemer (die verdween met het geld bestemd voor de funderingen van hun toekomstige woonstede) nooit meer zo ongegeneerd en uitgelaten gezien had, en als ik bepaalde tekenen goed interpreteerde - ze likte ijsjes in het openbaar met haar hele tong, stal gracieus druiven en gedroogd fruit van de stalletjes op de
markt, glimlachte onbeschaamd tegen jan en alleman, sprak onnodig luid en met opgewonden gilletjes -, bracht mijn gezelschap bij haar zeker een eigenaardig soort regressie teweeg, ook al ging ik niet mee in haar raadselachtige gedrag en werd ik zelfs gehinderd door een aantal van haar domme streken.
Op een dag ging de televisie van het hotel kapot, een algemene frustratie was het gevolg en de sfeer in de conversatiezaal was verpest. Na een week was het ding nog steeds in handen van een amateur die maar niet ontdekken kon waarom het beeld plotseling verstek had laten gaan. Woede en teleurstelling gaven voedsel aan de
| |
| |
meest absurde speculaties. Mijn nicht overwoog serieus de mogelijkheid van ons vertrek. Ze verdroeg het niet om nog langer de buitenissige wereld van Bataclã en de twijfelachtige verleidingskunsten van de mysterieuze doctor Mundinho te moeten missen. Toen dit dreigde, heb ik haar eraan herinnerd dat de kolonel een eigen toestel in zijn appartement had. En zo zijn we op een avond, gekleed als twee lekezusters met griep en psychologisch gepantserd tegen alle mogelijke aanvallen, gaan aankloppen op de deur van het appartement van de kolonel, hij had ons immers toch meer dan eens laten weten hoezeer onze aanwezigheid hem zou plezieren.
Het avondje begon onder de beste omstandigheden, de kolonel was volledig in de ban van de telenovela, hij verslond letterlijk de actrices zoals zijn bespeekselde hoektanden aantoonden en hij maakte enige vlegelachtige opmerkingen die er verder niet toe doen. De gezellige avond werd voortgezet met een partij bridge waaraan ik me onttrok omdat er ondertussen een vriendin van de vrouw van de kolonel gekomen was, die aan het spelletje verslaafd was, en eindigde met het laten zien van foto's waarop bijna zonder uitzondering blote negerinnen stonden, die door de kolonel met veel omhaal ‘beelden uit ons Afrika’ genoemd werden.
Omdat we geen slechte ervaring hadden opgedaan, deden we het de volgende dag nog eens over. Dit keer was er nog een andere persoon aanwezig, over wie ik trouwens al veel gehoord had. Ik doel hier op de dochter van de kolonel. Over haar deden de meest tegenstrijdige verhalen de ronde, sinds haar vader in het hotel zelf een kleine ruimte voor haar geregeld had om daarin een kapsalon te beginnen. Zij vertelde me, en dat werd door niemand ooit vermeld, dat de subsidie van de staat die ze gekregen had nauwelijks voldoende was geweest om een droogkap, een wasbekken en een krultang aan te schaffen. In de loop van dat ene jaar had ze al van alles meegemaakt, ranzig vette vlechten, ontevreden kroeskoppen, roze schedels van geplukte bejaarden, besmettelijke huidziekten, vlooien en allerhande parasieten. Van alles had ze gebruikt om haar clientèle te dienen, van DDT tot en met eigen brouwseltjes die gesierd werden met het etiket ‘made in France’. Wat zij niet vertelde, maar wat rondgefluisterd werd, was dat zij al die kilo's haar omgetoverd had in een spaarbankboekje, waarin het getal voor de komma in zo'n ongelooflijk tempo groeide dat het leek op een fout van de computer. En dit schepsel, dubbel aantrekkelijk vanwege
| |
| |
haar financiële vernuft en haar slanke gestalte, honderd procent koloniaal, dit personage ging met mij om, interesseerde zich voor mijn bestaan, bood aan mijn haar te doen, gratis, liet me zien hoe alles er op vooruit ging als de gestreken rok vervangen werd door eenvoudige, nauwsluitende shorts en een knallend bloesje geknipt uit een lendendoek! Op TV begon een toneelstuk en zij maakte daarvan gebruik om me uit de kring weg te rukken.
‘Kom,’ zei ze, ‘ik zal je kennis laten maken met mijn broer. Hij mag zijn kamer niet af want hij heeft straf.’
Goed, misschien had ik dit verhaal moeten beginnen met de broer van Semíramis. In werkelijkheid bestond het gezin uit vader, moeder en twee kinderen en het bijzondere eraan was dat de kinderen in niets op hun ouders leken en dat ze elkaar allemaal hartgrondig haatten, behalve de twee kinderen die een sterke onderlinge band hadden. De zoon had nog iets bijzonders dat alleen voor hem gold: hij was een dwerg, maar een grote dwerg, volgens zijn blauwe identiteitskaart een meter veertig, hoewel hij al bijna zeventien was. Ik had hem eerder gezien maar enkel van een afstand en om hem te tonen dat ik hem niet voor een kleine jongen hield, had ik hem met een echt vrouwelijke halve glimlach gegroet.
Dus Semíramis zei: ‘Ik zal je laten kennismaken met mijn broer,’ en ik voelde me diep geroerd omdat het de eerste keer was dat er eer bewezen werd aan mijn sexuele andersoortigheid en dat op een zeer galante wijze.
‘Mijn broer Péricles, Pikles voor zijn vrienden,’ zei Semíramis. ‘Hij lijkt tien maar wordt binnenkort zeventien. De doktoren zeggen dat een of ander emotioneel probleem zijn groei vertraagd heeft maar als hij op een dag begint te groeien, zal hij niet te stuiten zijn.’
Toen leek me de wijze waarop zij hem voorstelde, weinig tactvol, maar zoals ik later wist, was dit de manier waarop Pikles het spel wenste te spelen, meteen bij de eerste ontmoeting alles riskeren, zo werd iedereen verplicht te kiezen hoe hij hem wilde zien: ziek, abnormaal, gehandicapt, een circusattractie, of gewoon Péricles, met zijn beginnend snorretje en zijn lengte van éen meter veertig.
Om hem heen lagen tijdschriften over electronica, computers en andere weinig aantrekkelijke onderwerpen die hem wel bijster enthousiast moesten maken, gezien de chaos aan vellen met getallen en diagrammen die zijn werktafel bedekten. Ik beging de stom- | |
| |
miteit me geïnteresseerd te tonen met als resultaat dat ik hem een half uur moest horen uitleggen, door middel van metaforen en beelden, hoe een computer werkt. Ik voelde me bijna dankbaar toen de vrouw van de kolonel de kamer binnenkwam en nadat ze gezegd had dat ze ons even gezelschap kwam houden, begon te praten over het leven dat ze in Afrika leidden (ze aten iedere dag kreeft en zij ging naar het bal van de gouverneur in een zilveren avondjurk en op vergulde sandaaltjes!) en over de plannen die ze voor de toekomst van de kinderen had. Het viel me op dat de moederliefde haar niet blind maakte en ook dat de herinnering aan een schitterend verleden geenszins invloed had op haar realiteitszin en haar praktische instelling. Onder andere zei ze heel treffend dat haar zoon niet de ware Jacob was voor iemand die zich een mooie man voor in bed wenste, maar dat slimme meisjes als ik een toekomstig werktuigbouwkundig ingenieur op zijn juiste waarde zouden weten te schatten. Ik keek naar Pikles. Hij verbeterde met zijn lippen ‘electrotechnisch ingenieur’. Toen dit misverstand uit de weg geruimd was, lachten we alle vier en werd de conversatie beschaafd en ordelijk voortgezet.
‘Wat denk je van mijn broer?’ vroeg Semíramis me bij het afscheid, bijna angstig.
Ik antwoordde haar, weinig op mijn gemak, dat ik hem een zeer zonderling tiep vond.
‘Maar waarom?’ drong zij aan.
‘Nou goed ... omdat hij een heleboel weet en ook omdat ik de indruk heb dat ‘dat ene’ hem een speciale volwassenheid heeft verleend.’
Ze was opgelucht. Ze zei: ‘Ik wist dat je het zou snappen. Het is niet alleen zijn intelligentie, het gaat om de rest. Het is niet eens echt volwassenheid. Volwassenheid is zo'n weinigzeggend woord, vind je ook niet? Maar je hebt gelijk als je het hebt over ‘dat ene’. ‘Dat ene’ kan soms heel irritant zijn of zelfs vreselijk, maar anders dan gewoonlijk gedacht wordt.’
‘Zonder meer,’ concludeerde ik snel, zonder het geringste vermoeden van wat zij wilde zeggen.
Daarna wende ik aan de onnavolgbaarheid van de gedachten en het taalgebruik van Semíramis telkens als ze op haar geliefde thema, haar broer, uitkwam. Doelde ze op hem dan sprak ze met lange omwegen en inleidingen, alsof de waarheid omtrent Pikles ergens midden in een labyrint verborgen was en zij als enige de
| |
| |
draad in handen had die daar naartoe leidde.
Ik kwam niettemin aan de weet dat ze bij de kolonel een schuldpsychose diagnosticeerde ten opzichte van zijn zoon die als kind flauw viel telkens wanneer hij in huis zijn vader met zijn commandeerstem hoorde brullen, en op een dag, naar aanleiding van Pikles' vrees voor huisdieren, speciaal voor katten, vertelde zij me dat de kolonel hem verplicht had te schieten op zwerfkatten om alvast te oefenen voor later wanneer er op andere doelen gericht moest worden. Mijn belangstelling voor hem verdubbelde dientengevolge en verscheidene malen heb ik, bedekte toespelingen makend, geprobeerd het gesprek te brengen op oorlogstrauma's, toentertijd een gesprekthema dat zeer in zwang was, maar de familie gaf en bloc geen blijk me te begrijpen, de vrouw van de kolonel glimlachte onverholen, schudde met haar hoofd en draaide me vervolgens haar rug toe, alsof tegenover mijn recht om te spreken haar recht stond om niet te antwoorden. Met Pikles praten was ook niet makkelijk want hij had bijna altijd straf (te vertalen als: hij zat op zijn kamer opgesloten te studeren) en de kolonelsvrouw stuurde me telkens op beminnelijke wijze terug. Ik vroeg aan Semíramis welke misdaad hij had gepleegd en zij legde me uit dat hij afgezien van niet-groeien niets had misdaan, maar dat, juist omdat hij een dwerg was, zijn ouders hem dwongen veel te studeren om zijn intelligentie maximaal te benutten, wat daarentegen niet nodig zou zijn, dat was duidelijk, als hij een voldoende domme spierbundel zou zijn. Bovendien lukte het niemand de kolonel van het waanidee af te brengen dat de jongen een dwerg was omdat hij hardnekkig volhardde in het niet-groeien, eerstens om onder de militaire dienst uit te komen, tweedens om de plannen van de kolonel te dwarsbomen; het was nu eenmaal zo dat hij volgens de erfelijkheidsleer een boom van een kerel had moeten worden zoals alle mannelijke telgen uit het geslacht Ramires.
Mijn nicht, aan wie ik deze informatie overbracht, werd vreselijk boos toen ik het paar van farizeïsme en geestelijke wreedheid beschuldigde. Niet alleen was de kolonel een volmaakte man, maar ook had de vrouw van de kolonel alle kwaliteiten van een uiterst liefhebbende moeder en gedroeg ze zich waardig als een dame van hoge komaf die in ongenade gevallen was. Als ze zich een beetje streng betoonden voor hun enige zoon dan was dat omdat ze hem wilden voorbereiden op de zware problemen die hem te wachten stonden buiten het gezin, mocht hij er niet in slagen een normale
| |
| |
lengte te bereiken. Liever klein, zo viel ik haar deugdzaam in de rede, dan een hersenloze reus. ‘Dan heb jij het goed mis!’ reageerde zij kattig, geïrriteerd door mijn tersluikse toespeling op de kolonel. Dit was het startschot voor een heftige ruzie waarin juffrouw Borges zoals altijd het belang van de seksuele component in de liefde en in het huwelijk verdedigde en ik haar oren beledigde door haar mijn erotische voorkeuren op te sommen die voor alles stoelden op Clayanger, mijn leraar levensbeschouwing, en op de onvergetelijke Poil de Carotte voor hij Monsieur Renard werd.
Ik meen dat het na dit gesprek was dat ik over Pikles aan het denken sloeg, ik weet niet goed door welke associaties het gebeurde, maar uiteindelijk draaide alles nerveus en onophoudelijk dag en nacht om hem, dit tot verbazing van sommige mensen die het opviel dat ik in een voortdurend fysiek en geestelijk contact stond met een onzichtbaar personage. Zo bezien, en dan vergeet ik even de invloed van Semíramis die erop lette haar spel goed achter een vaag en verwarrend masker te verbergen, moet ik toegeven dat ik het was die rondom Pikles een ingewikkeld web weefde van betovering en verleiding en, meer nog dan te bezwijken onder de machten van het onschuldige slachtoffer, liet ik mij wikkelen in mijn eigen spinsel.
En dat gebeurde als volgt. Al enige tijd had de kolonel een plan voor een dagje strand, niet op het gewone stukje zand dat propvol zomergasten lag en waar de hotelgasten zich steeds naar toe spoedden, maar op een nog maagdelijk stukje kust waar we naakt konden verkeren in heilige verbondenheid met de natuur en waar ongeremd mosselen groeiden als gras in de wei. We zouden een lunchpakket meenemen, oude beddespreien om een tent van te bouwen en om een dutje op te doen, we zouden vissoep eten en bij donker terugkeren, nadat we de zon in de zee hadden zien zakken, dezelfde zon die ons eerder geroosterd had. Op de avond tevoren, hoewel de weersvoorspellingen niet erg gunstig waren, troffen we ijverig voorbereidingen. De Opel van de kolonel, van buiten en van binnen schoongespoten, had echter niet zijn ranzige reuk verloren, alsof er iets van de bezitter op hem was overgegaan. Daartegenover stond dat hij groot en comfortabel was, met veel bergruimte. Voorin gingen de kolonel en zijn vrouw. Achterin mijn nicht, een vriendin van de vrouw van de kolonel, Semíramis, Pikles en tenslotte ik, schuin achter onze leider. Omdat mijn nicht twee plaatsen in beslag nam, restte Pikles een symbolisch plekje op
| |
| |
de rand van de zitting, dat te danken was aan de permanente krachtsinspanning van Semíramis en mij om onze benen schuin opzij te houden en tegen elkaar te persen. Het was zo ongemakkelijk dat ik, we hadden nog geen vijf kilometer gereden, hem op mijn knieën hees en mijn armen als veiligheidsgordel om zijn middel sloeg.
Iets beters had ik niet kunnen doen. Vedergewicht Péricles kon onmogelijk mijn rok kreukelen en gaf niet meer warmte af dan een lamp van 40 watt. Vanaf toen was de rit voor mij werkelijk een genot. De Opel, hoewel een joekel, niet uitgebalanceerd en voortdurend geneigd van de rijbaan af te glijden, reed daar zijn plicht te doen, tot grote vreugde van de kolonel die niet krenterig was met zijn loftuitingen. Meteen in het begin had hij niet nagelaten te waarschuwen dat een uitstapje een uitstapje was, wij gingen geen marathon lopen, maar, opgejuind door Semíramis, ging hij ertoe over het gaspedaal in te trappen tot de wijzer van de kilometerteller helemaal naar rechts uitsloeg. Waanzinnig gewoon. De zoute lucht kwam met kracht door de open raampjes naar binnen en de badlakens en alle andere lappen wapperden en dreigden weg te vliegen. Pikles en ik, naar voren gekromd, kregen de zweepslagen van de wind vol in het gezicht, een opwindende ervaring, niet erg verschillend, vermoed ik, van wat we gevoeld zouden hebben als wij twee motorduivels waren geweest, op de vlucht voor de politie in de Mohave-woestijn. De waarheid is dat de snelheid en het geschud me deden duizelen en zonder het te bemerken omarmde ik Pikles zo stevig dat hij protesteerde met een gesmoord steunen. Dat was een reden om weer bij zinnen te komen en te proberen hem op zijn gemak te stellen met de zoetste woordjes uit mijn vocabulaire, en de vurige toon waarop ik ze zei, zou, als de wind ze tenminste niet tegenhield, voldoende moeten zijn om hem te overtuigen. Niet tevreden hierover schoof ik mijn handen onder het met tekeningen van tropische dieren en vruchten bedrukte Afrikaanse hemd en ik streelde zijn bruine huid die gespannen was over een flexibele, elastische ribbenkast als van een duivenlijfje. Toen ik zag hoe over zijn rug de rillingen golfden, bedacht ik dat een massage misschien heel goed van pas kwam, een kunst waarin ik redelijk vaardig was sinds mijn nicht me in deze
methode had ingewijd om haar terzijde te staan bij het bestrijden van haar slapeloosheid. Ik begon in het gebied van de schouderbladen, die ruw en heuvelachtig waren, en van daaruit verkende ik centimeter na
| |
| |
centimeter ieder perceeltje van het terrein, nu eens trok ik over de fijne rozenkrans van de botten van de wervelkolom, dan weer ondernam ik excursies naar de zijden, aanvankelijk vooral erop bedacht het virtuoze van de vingers van mijn nicht te evenaren, dan geleid door een veel meer persoonlijke inspiratie, die eerder recht deed aan de taal van het hart dan aan een geperfectioneerde techniek.
Het bewijs dat het me niet slecht afging, was te zien aan hoe Pikles wiegde op het ritme van mijn knieën en langzaam onder mijn handen verslapte als een slecht dichtgebonden ballon. Ik hoefde hem niet te zien om te weten welke uitdrukking hij in zijn ogen had. Als ik zou stoppen, zou hij me ongetwijfeld haten, dus was ik gedwongen om door te gaan en een houding te bewaren die tegelijkertijd gewoon en enthousiast was maar niet té. Gelukkig dat Semíramis als kamerscherm fungeerde en, lachend en converserend met haar harde stem, alle aandacht trok.
Toen mijn polsen pijn begonnen te doen, probeerde ik mijn protégé voor ander, gezonder divertiment te interesseren zoals voor de mooie dag, de vrolijke autobussen vol dagjesmensen, de hoertjes in de berm van de weg die daar stonden alsof ze net uit de stratosfeer waren komen vallen, maar meteen begreep ik dat het nog geen tijd was om een serie schoppen tegen mijn schenen te krijgen. Het ergste was dat Pikles met hetzelfde niet langer genoegen wilde nemen, zoveel werd wel duidelijk, en ik verkeerde niet in de situatie om hem dat te weigeren zonder dat ik een ongelofelijk schandaal zou veroorzaken. Hij gebaarde een commando, en gehoorzaam liet ik toe dat mijn vingers door de streek gleden van de heupen en de buik, een gladde stevige holte, verzonken tussen twee botten die scherpgekant waren als rotspieken. Daar constateerde ik dat ik vrije doorgang had en niet gehinderd werd door de zware broekriem die hij altijd op de heupen had hangen en die het meest leek op een koppelriem of een ijzeren slavenband. Er was geen weg terug. Ik was Pikles' invloedssfeer binnengegaan (een elegante omschrijving die me pijnlijke uitleg bespaart) en ik was evenmin vrij om me terug te trekken als hij vrij was om het nieuwsgierige gevraag van zijn moeder te negeren die wilde weten waarom wij tweeën ons zo stil hielden. Kort gezegd, ik liet hem behoorlijk aan zijn trekken komen en kwam dat zelf ook enigszins, en wel zodanig dat ik de verhitte stem van Semíramis absoluut niet meer hoorde en enkel reageerde op de vriendschappelijke stoot die zij
| |
| |
me met de elleboog gaf, toen de auto stopte en we uitkeken op de donkerblauwe lijn van de zee. Op de extatische stilte volgde het rumoer en de tumultueuze drukte van de aankomst. Pikles en ik, die in een sfeer van beestachtige euforie verkeerden, zagen ons plotseling van elkaar gescheiden zonder goed te begrijpen welke middelen ze gebruikt hadden om een einde te maken aan ons hechte samenzijn.
Het strand was nog ver en daardoor zakten we al bijna door onze knieën van vermoeidheid toen we de begeerde zanderige bodem bereikten. We gingen in twee groepen uiteen, de mannen naar de ene kant, de vrouwen naar de andere, en hurkend tussen het riet deden we onze zwemkleding aan. Traag kwamen we vervolgens samen bij ons kampement, ieder doende zijn zwakke punten te verhullen en heimelijk andermans figuur te monsteren, behalve Semíramis die stevige, welgevormde dijen, een zijdezachte kaneelkleurige huid en bovenal een exuberant tropische uitstraling had. De kolonel had het lichaam van een pad, de vrouw van de kolonel en haar vriendin verdedigden zich met korset-achtige, gewatteerde badpakken en verborgen hun wanordelijke kapsels onder imposante kegels van Mexicaanse hoeden. Maar mijn nicht sloeg alles. Haar badpak was model ijsrevue met een handbreed rokje van ruches om haar overvloedige weelde aan vlees te bedekken, en daar ze zich als altijd opgemaakt had en opgetuigd was met dikke halskettingen, armbanden en ringen, leek ze op een jeugdig, mormelachtig afgodsbeeld. Semíramis stelde voor dat we meteen het water in zouden gaan. We volgden haar allemaal en sloegen geen acht op het voortdurende geroep van juffrouw Borges, die geen enkele haast had om zich nat te maken en haar toonbaar uiterlijk te verliezen. Pikles, Semíramis en ik lieten de anderen spartelend en schreeuwend in de golven achter en zwommen evenwijdig aan het strand met de stroom mee naar een kleine inham die met droge voeten onbereikbaar was. Ik viel op het zand, uitgeput; zij verwijderde zich, geen blijk gevend van enige vermoeidheid, en kondigde aan dat ze wat op verkenning uitging en aan gezelschap geen behoefte had. Pikles was meteen bij de waterlijn languit neergegaan, met zijn neus naar beneden en armen en benen gestrekt als een schipbreukeling die dood op de kust is aangespoeld. Ik sloot de ogen. Ik dacht dat hij, als hij dat wilde, wel naar me toe zou komen,
maar de minuten kropen voorbij zonder dat de rust van het uur en van de plek op enigerlei wijze
| |
| |
verstoord werd. Onverwachts begon het te regenen. We konden het niet geloven maar het was echt regen, komend uit één enkele, gigantische, bolle wolk die zich voor de zon en boven onze hoofden geïnstalleerd had en een donkere ruimte afbakende die doorsneden werd met schuine strepen, die bij het neerkomen kratertjes sloegen in de grond. Om te voorkomen dat we doornat zouden worden, renden we naar een vooruitspringende rotspunt om te schuilen. Daar dichtbij gaapte, tussen twee blokken, een diep soort nis, waar we naar toe verhuisden om meer afdoende beschutting te vinden. Het bleek dat de opening zich voortzette in een gang die zich verbreedde en uitliep in een grot met een laag plafond. De lucht leek er samengeperst en had een sterke jodiumreuk. En juist op deze plek voltrok zich het wonder, of beter gezegd de metamorfose, want er gebeurde niets wat niet de wetten der natuur gehoorzaamde en door de medici voorzien was. In die zuivere zeebodemachtige atmosfeer ontvouwde Pikles zich, richtte zijn romp op, rekte zijn armen, en binnen enkele ogenblikken raakte hij met zijn hoofd het plafond van de holte. Even later moest hij knielen om er nog in te passen. Hij bleek evenwel geenszins geschrokken, en ikzelf, nadat ik me overtuigd had dat het fenomeen gevaarlijk noch oncontroleerbaar was, raakte overmand door het blije, ontroerde gevoel samen met hem aanwezig te zijn bij de Grote Gebeurtenis. Bovendien huilde ik, of eerder, we vergoten samen tranen die voldoende waren om een beetje van het zand om ons heen vochtig te maken.
We keerden terug en vonden de vrouw van de kolonel en haar vriendin vlijtig breiend in de schaduw van hun Mexicaanse hoeden, tussen hoopjes vuile handdoeken. De kolonel en mijn nicht waren op kreeftenjacht, Semíramis kon overal zijn, ergens op zee of op de klif. Ik verwachtte dat de vrouw van de kolonel iets zou zeggen over de transformatie van Pikles, maar alles wat ze hem schonk was een korte goedkeurende blik. De andere vrouw was niet explicieter. Pas later begreep ik dat ze aan het samenzweren waren tegen mijn nicht en de kolonel. De geraffineerde bewegingen van de naalden waren een volmaakte uitdrukking van hun beider geestesgesteldheid.
Toen ik Pikles wilde weerzien, werd ik praktisch op straat gezet. Hij was zich aan het voorbereiden op de eindexamens van de schriftelijke cursussen en de kolonel gaf niemand de kans de oogst van een jaar werken in gevaar te brengen. Juffrouw Borges had
| |
| |
even weinig geluk. De vrouw van de kolonel had haar man gedreigd zijn onwaardig gedrag aan de grote klok te hangen, waardoor hij de goede naam die hij in het hotel genoot, zou verliezen en misschien ook wel enige privileges.
We verlieten het hotel nog tijdens het hoogseizoen, toen het zwembad verdween onder een zee van mensen en zich alle dagen drukke samenklonteringen voordeden in de hal, terwijl de vleugeldeuren naar binnen en naar buiten sloegen en ademsmorende hitte en toestromende nieuwe gasten aanvoerden. Alvorens in de taxi te stappen keek ik voor de laatste maal naar de honderdvijfentwintig balkons en het niervormige zwembad; nu was alles vertekend en mistig, alsof ik het door een vloeistofmembraan bekeek. Toch denk ik dat ik vond wat ik zocht: Pikles op het balkon van zijn appartement. Hij zat boven op de railing en zwaaide tot ziens. Maar hij was ver weg en ik moest tegen de zon in turen, zodoende durf ik niet met zekerheid te stellen dat het tot ziens voor mij bedoeld was, en ook niet of hij het was, een kleine man, een dwerg, een onbekende jongen of zomaar een kind.
uit: História da Bela Fria, 1992
|
|