| |
| |
| |
Het joodse bruidje
Pedro Paixão
(Vertaling Piet Janssen)
I
Voor de Taag staan enkele auto's geparkeerd. Het is avond. In een ervan zit Sara. Dat is het enige wat er toe doet. Er is een constant gezoem van auto's die boven over de brug rijden, maar hij hoort niets. Sara kijkt voor zich uit naar een geweldige, donkere rivier die niet stroomt. Hij is bang om naar Sara te kijken. Wat hij voelt is feitelijk angst. Wat Sara voelt, weet Sara niet eens. Ze weten niet wat hun overkomt, misschien dat ze daarom zo stil zitten.
Zijn hand vindt, plotseling en eigenmachtig, de hare en grijpt die vast. Haar hand is het enige wat telt. De hele wereld draait om die hand. Sara's hand zoekt de zijne en grijpt die. Twee handen sluiten in elkaar op zoek naar elkaar. De auto, de rivier, de brug waarover onophoudelijk auto's rijden en de stad die langzaam inslaapt zijn hun totaal onverschillig, ze zouden in het luchtledige kunnen oplossen en door de schepper die er niet toe doet, aan hun lot overgelaten kunnen worden. Wat ertoe doet, zijn de twee grijpende handen op zoek naar elkaar, de ene in de andere, de ene omsloten door de andere en daarna geopend door de andere, terwijl ze ophouden hand te zijn en veranderen in kleine wezens met een eigen leven.
En dan, plotseling en eigenmachtig, zoekt zijn mond Sara's mond, eerst op de schouder, dan in de hals, dan, dan pas, in het gezicht. Haar mond op de schouder, in de hals, in het gezicht, steeds van plaats wisselend. De smaak van de huid, de tegenstand van de tanden, de druk van de lippen, het afstotend verleidelijke van de tongspier. Hij, met dichtgeknepen ogen, bezig Sara's mond te ontdekken, alsof hij nooit eerder de mond van een vrouw heeft gekust, verbaasd dat er zoiets is als een mond, zoiets onvoorstelbaars en onmogelijks.
In een auto, vlakbij de rivier geparkeerd, grijpen ze elkaar vast zonder te weten waar, zonder te beseffen dat het donker is, zichzelf vergetend, zich overgevend, gek geworden, op de rand van een afgrond, zich aan elkaar vastklampend.
| |
| |
En daarna in een kamer, zonder dat ze een lamp durven aandoen, bijna in het donker, Sara's lichaam op dat van hem, hij kan het allemaal niet geloven. Daarna het licht van de zon die heel, heel langzaam opkwam en hen weldadig belichtte en daarna van elkaar scheidde, hij aan de deur van Sara's huis zonder een woord te zeggen, niet eens als afscheid, haar handen teder kussend.
Nee, nee, het was niet nodig dat er iets herhaald werd, omdat er niets herhaald wordt.
| |
II
Simão herinnerde zich:
zijn snelste rit, van Freiburg naar Lissabon, alleen maar denken aan Sara. Sara die gezegd had ja, dat ze zou trouwen met hem als hij dat zo wilde en wenste. Het ja door de telefoon op drieduizend kilometer afstand, een week, enkel een week nadat ze elkaar voor het eerst gezien hadden. Nee, dat was niet te kort, te kort was de tijd die hun restte. Een pijnscheut enkel als hij eraan dacht hoe vreselijk lang ze niet samen waren geweest, hoe onrechtvaardig het was dat ze alles gescheiden hadden gedaan, hoe wreed het was dat ze zo lang op elkaar hadden moeten wachten zonder weet van elkaar te hebben, niet eens een hint, niets. Ja, had ze gezegd, ja, eerst glimlachend en daarna ontroerd. Simão had alles gehoord, alle stiltes, terwijl hij op drieduizend kilometer afstand de telefoon omklemde.
Zijn snelste rit. Simão stopte alleen om benzine te tanken, om zijn gezicht op te frissen - het was augustus - om iets te eten, water te drinken en een kaart naar Sara te sturen, kaarten waarop hij haar zijn vurige liefde verklaarde en waarvan hij wist dat ze na hem zouden aankomen, maar dat deed er weinig toe, misschien kwam hij zelf wel niet aan, misschien stierf hij onderweg wel, de auto van de weg afgeraakt in een bocht langs de rivier waarvan hij wist dat die wel in Lissabon zou aankomen, op wat voor manier dan ook, zelfs al zou hij niet aankomen.
Zijn snelste rit. Altijd boven de toegestane snelheid over de autowegen die Simão uit zijn hoofd bleek te kennen en die hij nu aflegde met de ogen dicht, met zijn ogen die naar Sara keken. Simão met de raampjes dicht, de auto, een bakoven, over de door de Andalusische zon kapot gemaakte wegen en Sara was de enige luchtspiegeling.
| |
| |
Simão die zeven uur eerder aankwam dan voorzien en Sara die hem niet verwachtte. Simão die die zeven uur moest liggen wachten, terwijl hij zich ziek voelde worden, wenste te sterven, tot Sara uit het niets kwam opdagen op het voorziene tijdstip. Sara met twee ogen als duiven, Sara absoluut onwerkelijk, alsof er niets gebeurd was.
| |
III
Simão herinnerde zich:
de dag waarop hij getrouwd was met Sara, een dag waarvan hij nooit de precieze datum heeft kunnen onthouden, een herfstdag, een dag zoals andere dagen, alleen dat dit de dag was waarop hij ging trouwen met Sara.
Sara vóór hem, heel haastig lopend door de smalle straten in het centrum, die op dat uur van de ochtend vol mensen waren.
Hij probeerde Sara te volgen, zei tegen haar hoe gewoon het was dat het bruidspaar te laat kwam, dat ze maar heel weinig te laat waren. Zij draaide zich niet naar hem om, rende bijna, in haar blauwe kleren die ze had laten maken.
Hij volgde Sara, voelde in zijn linker broekzak de twee gouden trouwringen, elk met de naam van de ander, haar ring die zo perfect paste in die van hem, dat ze in elkaar klemden. Sara en Simão en de dag van het jaar, waarop ze trouwden.
Hij keek in vervoering naar Sara, snel en soepel slalommend, met haar diepzwarte haar, met alle krullen die hij zichzelf beloofde die nacht te zullen tellen, zoveel krullen als jaren sinds er licht was en water en de aarde en wie er op woonde.
Zij, een en al haast, te gehaast, stootte bijna de mensen weg die haar pad kruisten, en hij probeerde zo ver mogelijk achterop te raken maar zonder Sara uit het oog te verliezen, hij wenste dat al die ogenblikken zouden duren zonder voorbij te gaan. Zij keek voor zich uit en baande zich een weg. Hij, achter haar, bekeek haar en voelde zich gelukkig. Zij alsof ze op de vlucht was, hij alsof hij haar achtervolgde door die smalle straten die vol mensen waren op dat uur in het centrum van de stad. Mensen die nooit te weten zouden komen dat dit de dag was waarop Simão trouwde met Sara.
| |
| |
| |
IV
Simão herinnerde zich:
hij kwam thuis, floot zonder te weten wat hij floot, met allerlei boeken onder iedere arm waarvan enkele op de grond vielen meteen nadat hij erin geslaagd was de sleutels uit zijn zak te trekken, er twee geprobeerd had en tenslotte die gevonden had die in het sleutelgat paste. Hij floot harder om Sara een teken te geven dat hij daar was, stapte het huis in, liet de deur open, wachtte, met de boeken die hij nog onder zijn armen had, op het geluid van de stem waar hij het meest naar verlangde, de stem van Sara, alsof hij bang was dat hij niet meer wist hoe ze klonk, alsof haar stem nooit bestaan had tenzij in een droom.
Hij, ineens stil, liep de gang door tot aan de kamer waar hij Sara in bed vond, misschien nog in slaap, zonder te weten wat te doen, of hij haar wakker zou maken of verder zou laten slapen. Hij ging terug om de gevallen boeken op te halen en de deur zachtjes dicht te doen om daarna heel snel naar de kamer te gaan, het lichaam van Sara te bekijken dat uitgestrekt in bed lag, verlaten, precies zoals hij het achtergelaten had, 's morgens vroeg, om de ochtenduren vrolijk door te brengen omdat hij aan Sara dacht en dacht naar huis terug te keren en dat het huis niet leeg was, want Sara zou daar zijn en dat hij haar zou kussen.
Hij vatte moed om haar wakker te maken want het was niet vroeg meer en het kon haar slecht bekomen zo lang te slapen. Hij raakte haar zachtjes aan, trok de deken van haar af, absoluut gelukkig dat zij daar lag, hoewel ze niet op hem lag te wachten, omdat ze zich nu eenmaal niet bewoog, misschien sliep ze.
Zij werd wakker, knipperde met haar ogen, ze ontblootte haar ogen die op duiven leken. En daarna glimlachte ze en vroeg hem hoe laat het was, of het al laat was en hij zei haar van niet en zij, verbaasd bij het horen hoe laat het was, trok hem op bed, hij helemaal gekleed, met stropdas, zij bloot onder de lakens, warm. Hij kuste haar, dankte haar dat ze daar was, dat ze bestond. Zij zei niets, met een glimlach op de lippen vroeg ze hem haar nog eens te kussen, en hij kuste haar.
Zij, in donkerblauwe kamerjas, dronk de thee die hij had gezet, at langzaam de geroosterde sneeën brood met boter en honing, die hij had gesmeerd. Samen zaten ze voor het gordijnloze raam waar alle licht door binnenkwam. Zij at heel langzaam de stukjes perzik
| |
| |
die hij geschild en gesneden had. Samen rookten ze, ieder zijn eigen sigaret, en hun beider rook vermengde zich, blauw en grijs, boven de tafel waar zij beiden zaten, badend in het licht. Hij absoluut gelukkig, zo gelukkig dat het hem niet kon schelen dat die momenten niet zouden duren, dat ze van het ene op het andere moment konden ophouden, want die momenten waren voldoende.
| |
V
Simão herinnerde zich:
hij en Sara in New York, de navel van de wereld, op Kerstdag. Sara door en door koud, aan het klagen over de kou alsof het zijn schuld was, alsof hij verplicht kon worden de lucht te verwarmen, al was het alleen maar de lucht om Sara heen. Als hij dat zou kunnen, zou hij het doen.
En aan de weg terug naar het hotel scheen geen einde te komen, en het was niet mogelijk te stoppen om op een bus te wachten want Sara kon bevriezen, er kwam niet één taxi voorbij, terwijl er op andere dagen zoveel taxi's voorbijkwamen.
Hij zonder te weten wat te doen en Sara almaar bozer. Zonder te weten of het door de koude wind kwam of door hem dat zij zo was, alsmaar bozer. Sara met handschoenen aan, iedere vinger een andere kleur, het leek wel de regenboog. Sara met een das om in alle kleuren van de regenboog. Sara met haar lichaam verpakt in een helder grijze mantel, prachtige Sara. Hij tot over zijn oren verliefd op Sara die boos was op de wind en op hem vanwege de wind en de kou. Geroerd omdat zij hem in haar woede verwarde met een van de elementen of met een kleine god die macht behoorde te hebben over de wind en de kou, maar die macht niet had.
Tenslotte de taxi en zijn opluchting toen Sara de taxi instapte waarin Sara, zo verwachtte hij, hem haar excuses zou aanbieden, zou beseffen dat hij niet als enige verantwoordelijk was voor de kou die met Kerst in New York heerste. Maar ze bood geen excuses aan, ze bleef zwijgen tot ze voor de deur van het hotel aankwamen. En toen wist hij dat Sara hem geen excuses zou aanbieden voor wat dan ook en hij was geschrokken van haar trots die hem buitennissig voorkwam. Meer dan geschrokken. Hij voelde angst en had niet eens de moed om dat tegen Sara te zeggen, hoopte dat hij zich vergist had, wenste boven alles dat hij zich vergiste.
| |
| |
Hij en Sara wachtend op de lift die maar niet kwam. Sara zonder hem ook maar een keer aan te kijken. Hij kijkend naar Sara met zijn droevigste ogen, naar haar die alles voor hem was.
Sara ging hem voor de kamer in, liep onmiddellijk door naar de badkamer. Hij hoorde het lawaai van het water dat de badkuip instroomde. Hij was alleen in de kamer, keek naar de enorme gebouwen alsof hij geëmigreerd was naar een verre planeet en zich verdwaald voelde. Hij probeerde aan het geluid de bewegingen van Sara te raden, stelde zich het lichaam van Sara voor, dat geliefde lichaam, dat verre lichaam dat hij zich telkens verder van hem zag verwijderen.
Hij wachtte op Sara die in bad bleef en hij durfde de badkamer niet binnengaan, durfde niets te zeggen of wat dan ook te denken. Hij hoorde de auto's die hij daar in de diepte voorbij zag rijden. Hij keek naar de bijzonder heldere hemel waartegen zich scherp-gelijnde gebouwen aftekenden die hem onwerkelijk bleven voorkomen, papierknipsels waren het nu, fröbelwerkjes van kinderen. Hij voelde zich een kind dat niet wist wat te doen, verlaten in een stad die iemand New York genoemd had.
| |
VI
Simão herinnerde zich:
hoe Sara voor de spiegel haar haren kamde die lang waren en krullerig. Voor de spiegel die ze had meegenomen uit het huis van haar moeder, de enige die er in huis was, behalve een heel kleine die op een van de muren van de badkamer hing en die Simão gebruikte bij het scheren.
De spiegel die zij in de kamer waar ze sliepen op een tafel had gezet. Hoe Sara, gevat in de spiegel met houten lijst, langdurig haar ravezwarte haren kamde. Heel lang, verscheidene keren per dag.
Hij soms nog in bed, soms in de gang, wanneer de deur van de slaapkamer open was blijven staan, soms net thuiskomend, wanneer alle deuren open stonden; hij keek, loerde naar Sara voor de spiegel, gaf haar complimentjes. Sara en haar haren, en haar krullen, de ontelbare krullen in haar haren.
Hij zat op de rand van het bed, keek naar Sara in de spiegel en keek naar zichzelf naast haar, als naar een portret, verbaasd over
| |
| |
haar schoonheid, momenten lang vastgelegd in een tableau vivant, het kostbaarste van alle schilderijen die hij gezien had in alle musea die hij bezocht en opnieuw bezocht had.
Hij erg onder de indruk van de schoonheid van Sara, onbegrijpelijke schoonheid, werk van een onbekende maker, of van de natuur, of van God, dat hij als uitzonderlijk geprivilegieerde in zijn eentje mocht aanschouwen, hij zat op de rand van het bed, heel stil, zonder een enkel woord te zeggen, bang dat een gebaar of een geluid voor eeuwig dit wonder van Sara en haar haar zou kunnen vernietigen.
Sara stond plotseling op, zei tegen hem dat ze al konden gaan, vroeg vergiffenis dat ze hem had laten wachten en hij bedankte haar dat ze zo mooi was waarop zij altijd antwoordde: mooi in jouw ogen.
Hij kuste Sara's ogen, de twee duiven, die hij onder zijn lippen voelde trillen die ook trilden want hij was diep geroerd.
Hij pakte de arm van Sara, leidde haar door de gang, heel trots haar aan zijn zijde te hebben, bijna te trots, bijna ijdel vanwege haar die hem door de gang volgde met haar glimlach die hem zei dat hij gek was.
| |
VII
Simão herinnerde zich:
hoe hij voor het kleine spiegeltje dat in de badkamer hing, zich voor de tweede keer aan het scheren was, hoe hij in de spiegel keek om Sara niet te zien die eindelijk thuisgekomen was en naast hem stond.
Hij vroeg haar met een angstaanjagend rustige stem, met een van god-weet-wie geleende stem om de verschrikkelijke pijn te verbergen die hij voelde op de meest gevoelige plek van de ziel, of alles goed gegaan was, of het vliegtuig geen vertraging had gehad. Zij zei van nee terwijl hij wist dat het vliegtuig niet eens aangekomen was, dat de luchthaven gesloten was vanwege de mist die haar niet eens opgevallen was. Hij vroeg het opnieuw alsof zij hem niet gehoord had, hoewel zij daar vlak naast hem stond, en zij herhaalde nee, er waren geen problemen geweest niet bij aankomst en niet bij vertrek en dat het vliegtuig richting Rome gevlogen was om daarna naar huis terug te keren, naar Jeruzalem.
| |
| |
Hij schoor zich verder, hoewel hij niets zag behalve een vloeiende vlek die zijn gezicht moest zijn; hij zei haar dat het onmogelijk was omdat de luchthaven dicht was vanwege de mist, met dezelfde schijnbaar rustige stem, die geleende stem. En na haar zwijgen dat lang duurde, zei ze uiteindelijk dat ze feitelijk niet was gaan werken, dat Raul haar vervangen had, dat zij zich niet in staat had gevoeld om te werken, dat ze naar de stad gegaan was en dat ze een bioscoop was ingegaan om de tijd te doden en om haar hoofdpijn te vergeten. Hij vroeg haar welke film er draaide en zij antwoordde dat ze dezelfde was gaan zien die ze met zijn tweeën gezien hadden de week tevoren. Hij wist dat ze hem beloog, hem die haar aanbad, hij kon het niet begrijpen, voelde een steeds heviger pijn op de gevoelige plek van zijn ziel.
Zij liep de badkamer uit, liet hem alleen voor de spiegel waarin hij niets zag dan een vormeloze vlek die zijn gezicht moest zijn, onder de tranen. Hij dwong zichzelf te geloven in haar leugen, slaagde daar niet in, in zijn huid en in zijn ziel gesneden en zijn gezicht aan het bloeden.
| |
VIII
Simão herinnerde zich:
hij, met zeven dioptrieën voor ieder oog, zonder bril want die had hij 's ochtends domweg gebroken bij het schoonmaken. En zij zei dat ze weg moest, dat ze Fernando moest zien, want hij zou beslist verdrietig zijn en dat hij haar nodig moest zien. En hij zei dat zij hem niet zo achter kon laten, half blind in de nacht, dat ook hij haar nodig had, meer dan wie ook, dat zij niet kon vertrekken zo.
Zij zat op de rand van het bed waar hij lag met zijn ogen dicht, zijn hoofd dat pijn deed. Zij zei dat het heel moeilijk was, je bemind voelen door twee mannen en hij begreep dat hij een van die twee moest zijn wat hem aan het lachen maakte. Zij zei toen, furieus met een stem die hij nauwelijks herkende als de hare, een angstaanjagende stem, dat zij dan maar zou doen wat hij wilde, dat als hij dat wilde zij daar naar hem op bed zou blijven kijken, zelfs met een glimlach als hij dat zo wilde, dat als hij dat wilde zij het eten zou klaarmaken en dat hij maar moest zeggen wat hij beliefde te eten, als hij dat wilde, want zij was alleen maar daar om
| |
| |
hem te dienen, en dat hij haar meester was en dat als hij wilde dat zij huilde, zij precies zoveel druppels tranen zou huilen als hij haar zou bevelen. Zo praatte ze.
Zij stond op en begon zich voor de spiegel op te maken om weg te gaan, ondanks alles wat hij gezegd had en alles wat zij gezegd had. Toen is hij uit bed gesprongen en heeft haar vastgepakt met een woede die hij niet kende. Zij zei dat hij haar los moest laten, dat hij haar aan het slaan was, dat ze weg zou gaan omdat ze bang was dat hij haar nog meer zou slaan, dat zij nu meteen echt weg zou gaan.
Hij liet zijn armen zakken, keek naar de mistige vloer, zéker van het genot waarmee zij hem zo zag lijden, een vreemd genot, waarmee zij hem daar zo staande zonder bril, die gebroken was, achter zou laten. Zij wilde niets horen, zij die zeker was dat twee mannen van haar hielden, terwijl een van hen de vloer met tranen bevochtigde. Zij was vrij te doen wat ze wilde.
uit: A Noiva Judia, 1992.
|
|