De Tweede Ronde. Jaargang 15(1994)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] Drie gedichten Georg Trakl (vertaling Jan Terpstra) De profundis Er is een stoppelveld waarop een zwarte regen valt. Er is een bruine boom, die staat daar eenzaam. Er is een sissende wind die om lege hutten waait. Hoe treurig deze avond. Voorbij het gehucht Leest de zachtmoedige wees nog schaarse aren. Haar ogen dwalen rond en goudglanzend in de schemering En haar schoot verwacht de hemelse bruidegom. Bij het naar huis gaan Vonden herders het liefelijk lichaam Vergaan tussen de doornstruiken. De profundis Es ist ein Stoppelfeld, in das ein schwarzer Regen fallt. Es ist ein brauner Baum, der einsam dasteht. Es ist ein Zischelwind, der leere Hutten umkreist. Wie traurig dieser Abend. Am Weiler vorbei Sammelt die sanfte Waise noch sparliche Ahren ein. Ihre Augen weiden rund und goldig in der Dammerung Und ihr Schoss harrt des himmlischen Brautigams. Bei der Heimkehr Fanden Hirten den sussen Leib Verwest im Dornenbusch. [pagina 209] [p. 209] [Nederlands] Een schaduw ben ik ver van donkere dorpen. Gods zwijgen Dronk ik uit de bron in het woud. Koud metaal raakt mijn voorhoofd. Spinnen zoeken mijn hart. Er is een licht dat uitdooft in mijn mond. 's Nachts kwam ik tot mezelf op een heideveld, Bedekt met vuil en het stof der sterren. In de hazelaars Klonken weer kristallen engelen. [Duits] Ein Schatten bin ich ferne finsteren Dorfern. Gottes Schweigen Trank ich aus dem Brunnen des Hains. Auf meine Stirne tritt kaltes Metall Spinnen suchen mein Herz. Es ist ein Licht, das in meinem Mund erloscht. Nachts fand ich mich auf einer Heide, Starrend von Unrat und Staub der Sterne. Im Haselgebusch Klangen wieder kristallne Engel. [pagina 210] [p. 210] Trompetten Onder geknotte wilgen, waar bruine kinderen spelen En bladeren dwarrelen, klinken trompetten. De huivering van een kerkhof. Vaandels van scharlaken storten door de rouw van de ahorn, Ruiters langs roggevelden, langs lege molens. Of herders zingen 's nachts en herten treden In de kring van hun vuren. De oeroude treurnis van het woud. Dansers komen naar voren uit het zwart van een muur; Vaandels van scharlaken, lachen, waanzin, trompetten. Trompeten Unter verschnittenen Weiden, wo braune Kinder spielen Und Blatter treiben, tonen Trompeten. Ein Kirchhofsschauer. Fahnen von Scharlach sturzen durch des Ahorns Trauer Reiter entlang an Roggenfeldern, leeren Muhlen. Oder Hirten singen nachts und Hirsche treten In den Kreis ihrer Feuer, des Hains uralte Trauer, Tanzende heben sich von einer schwarzen Mauer; Fahnen von Scharlach, Lachen, Wahnsinn, Trompeten. [pagina 211] [p. 211] Zomer 's Avonds zwijgt de klaagroep van de koekoek in het bos. Dieper buigt zich het koren, de rode papaver. Zwart onweer dreigt boven de heuvel. Het oude lied van de krekel verstomt in het veld. Roerloos hangen de bladeren van de kastanje. Op de wenteltrap ruist je gewaad. Stil schijnt de kaars in de donkere kamer. Een zilveren hand heeft hem gedoofd. Windstilte. Nacht zonder sterren. Sommer Am Abend schweigt die Klage Des Kuckucks im Wald. Tiefer neigt sich das Korn, Der rote Mohn. Schwarzes Gewitter droht Uber dem Hugel. Das alte Lied der Grille Erstirbt im Feld. Nimmer regt sich das Laub Der Kastanie. Auf der Wendeltreppe Rauscht dein Kleid. Stille leuchtet die Kerze Im dunklen Zimmer; Eine silberne Hand Loschte sie aus; Windstille, sternlose Nacht. Vorige Volgende