| |
| |
| |
Gedichten van A.O. Barnabooth
Valery Larbaud
(Vertaling Paul de Bruin)
Ode
Leen mij je machtig gedender, je machtig snelle souplesse,
Je nachtelijk glijden door het schijnsel van Europa,
O, luxe-trein! en de opzwepende muziek
Die langs je lange gangen bruist van goudgerand leer,
Terwijl achter de gelakte deuren, met zwaar koper beslagen,
Miljonairs liggen te slapen.
Ik loop neuriënd je gangen op en neer
En volg je koers naar Wenen en Boedapest,
Mijn stem gemengd met jouw honderdduizend stemmen,
| |
Ode
Prête-moi ton grand bruit, ta grande allure si douce,
Ton glissement nocturne à travers l'Europe illuminée,
O train de luxe! et l'angoissante musique
Qui bruit le long de tes couloirs de cuir doré,
Tandis que derrière les portes lacquées, aux loquets de cuivre lourd,
Dorment les millionaires.
Je parcours en chantonnant tes couloirs
Et je suis ta course vers Vienne et Budapesth,
Mêlant ma voix à tes cent mille voix,
J'ai senti pour la première fois toute la douceur de vivre,
Dans une cabine du Nord-Express, entre Wirballen et Pskow.
On glissait à travers des prairies où des bergers,
Au pied de groupes de grands arbres pareils à des collines,
Etaient vêtus de peaux de moutons crues et sales...
(Huit heures du matin en automne, et la belle cantatrice
Aux yeux violets chantait dans la cabine à côté.)
Et vous, grandes places à travers lesquelles j'ai vu passer la Sibérie et les monts du Samnium,
La Castille âpre et sans fleurs, et la mer de Marmara sous une pluie tiède!
| |
| |
| |
[Nederlands]
Ik heb de stille verrukking van het leven voor het eerst geproefd
In een coupé van de Nord-Express, tussen Wirballen en Pskov.
We gleden door weiden waar herders,
Aan de voet van groepen bomen zo groot als heuvels,
Gekleed gingen in vuile, ruige schapevellen...
(Acht uur 's ochtends, een herfstdag, en de mooie diva
Met de violette ogen zong in de naaste coupé.)
En jullie, grote ramen, waardoor ik Siberië voorbij
zag komen en de bergen van Samnium,
Castilië, bars en zonder bloemen, en de Zee van Marmora
Leen mij, o, Oriënt-Express, Süd-Brenner-Bahn, leen mij
Jullie wonderschoon gonzen
Jullie trillende vogelzang;
Leen mij de lichte en soepele adem
Van hoge en ranke locomotieven, zo sierlijk van gang,
De locomotieven van sneltreinen,
Die moeiteloos vier gele rijtuigen met gouden letters voorgaan
Door de heuvels van het onherbergzame Servië,
En verder nog, Bulgarije door, een en al rozen...
Ach! Die geluiden en die beweging moeten
Mijn gedichten binnenkomen en namens mij
Mijn onuitsprekelijke leven spreken, mijn leven
Als van een kind dat niets wil weten, maar
eeuwig op onbestemde dingen hoopt.
| |
[Frans]
Prêtez-moi, ô Orient-Express, Sud-Brenner-Bahn, prêtez-moi
Vos miraculeux bruits sourds et
Vos vibrantes voix de chanterelle;
Prêtez-moi la respiration légère et facile
Des locomotives hautes et minces, aux mouvements
Si aisés, les locomotives des rapides,
Précédant sans effort quatre wagons jaunes à lettres d'or
Dans les solitudes montagnardes de la Serbie,
Et, plus loin, à travers la Bulgarie pleine de roses...
Ah! il faut que ces bruits et que ce mouvement
Entrent dans mes poèmes et disent
Pour moi ma vie indicible, ma vie
D'enfant qui ne veut rien savoir, sinon
Espérer éternellement des choses vagues.
| |
| |
| |
Het geschenk van zichzelf
Ik bied mezelf aan ieder als beloning aan;
Die schenk ik weg, al hebt u haar nog niet verdiend.
Binnen in mij, midden in mij,
Als de top van de hoogste bergen;
Vergelijkbaar met de blinde vlek op het netvlies,
Maar dat niettemin ziet en hoort;
Een wezen dat een eigen leven heeft en onderwijl
Mijn hele leven leeft en luistert, onaangedaan,
Naar het gezwets van mijn geweten.
| |
Le don de soi-même
Je m'offre à chacun comme sa récompense;
Je vous la donne même avant que vous l'ayez meritée.
Il y a quelque chose en moi,
Au fond de moi, au centre de moi,
Quelque chose d'infiniment aride
Comme le sommet des plus hautes montagnes;
Quelque chose de comparable au point mort de la rétine,
Et qui pourtant voit et entend;
Un être ayant une vie propre, et qui, cependant,
Vit toute ma vie, et écoute, impassible,
Tous les bavardages de ma conscience.
Un être fai de néant, si c'est possible,
Insensible à mes souffrances physiques,
Qui ne pleure pas quand je pleure,
Qui ne rit pas quand je ris,
Qui ne rougit pas quand je commets un action honteuse,
Et qui ne gémit pas quand mon coeur est blessé;
Qui se tient immobile et ne donne pas de consiels,
Mais semble dire éternellement:
‘Je suis là, indifférent à tout.’
| |
| |
| |
[Nederlands]
Een wezen gemaakt uit niets, als zoiets bestaat,
Ongevoelig voor mijn lichaamspijn,
Dat niet huilt wanneer ik huil,
Dat niet lacht wanneer ik lach,
Dat niet bloost wanneer ik een flater sla,
En dat niet kreunt wanneer mijn hart gewond raakt,
Dat zich verroert noch goede raad geeft,
Maar eeuwig lijkt te zeggen:
‘Ik ben er, mij kan niets deren.’
Wellicht is het even leeg als de leegte,
Maar toch zo groot dat Goed en Kwaad tezamen
De haat gaat er dood aan ademnood,
En de grootste liefde dringt er nooit in door.
Neem dus alles van mij: de zin van deze regels,
Niet wat u leest, maar wat er mijns ondanks in doorklinkt:
Neem, neem, u heeft niets.
En waar ik ook ga, in heel het heelal,
Op de niet te vullen Leegte,
Het onoverwinnelijke Niets.
| |
[Frans]
C'est pet-être du vide comme est le vide,
Mais si grand que le Bien et le Mal ensemble
La haine y meurt d'asphyxie,
Et le plus grand amour n'y pénètre jamais.
Prenez donc tout de moi: le sens de ces poèmes,
Non ce qu'on lit, mais ce qui paraît au travers malgré moi:
Prenez, prnez, vous n'avez rien.
Et où que j'aille, dans l'univers entier,
| |
| |
| |
Beelden
I
Op een dag in een volksbuurt in Charkov
(O, het Zuiden van Rusland, waar alle vrouwen
Met hun witte sjaals om hun hoofd, iets hebben van de Madonna!)
Zag ik een jonge vrouw terugkomend van de put
Twee emmers dragen, naar plaatselijk gebruik, als in Ovidius' tijd,
Bungelend aan de uiteinden van een stuk hout
Dat in evenwicht was op haar nek en haar schouders.
En ik zag een kind in lompen naar haar toe gaan en met haar praten.
Toen boog zij haar lichaam heel lief naar rechts
Totdat de emmer vol fris water de kasseien raakte
Ter hoogte van de lippen van het kind dat hurkte om te drinken.
| |
Images
I
Un jour, 'a Kharkow, dans un quartier populaire
(O cette Russie méridionale, où toutes les femmes
Avec leur châle blanc sur la tête, ont des airs de Madone!),
Je vis une jeune femme revenir de la fontaine,
Portant, à la mode de là-bas, comme du temps d'Ovide,
Deux seaux suspendus aux extrémités d'un bois
En équilibre sur le cou et les épaules.
Et je vis un enfant en haillons s'approcher d'elle et lui parler.
Alors, inclinant aimablement son corps à droite,
Elle fit en sorte que le seau plein d'eau pure touchât le pavé
Au niveau des lèvres de l'enfant qui s'était mis à genoux pour boire.
| |
| |
II
Op een ochtend, op de Boompjes in Rotterdam
(Het was 18 september 1900 rond acht uur),
Stond ik te kijken naar twee meisjes op weg naar hun ateliers;
En tegenover een van de geweldige ijzeren bruggen namen zij afscheid,
Omdat ieder een andere kant op moest.
Zij kusten elkaar innig; hun trillende handen
Wilden wel en toch niet loslaten; hun monden
Weken met pijn uiteen, en zochten elkaar meteen weer op
Terwijl hun aandachtige ogen strak op elkaar gericht bleven...
Zo stonden zij daar een lang moment heel dicht bij elkaar,
Kaarsrecht en onbeweeglijk temidden van de drukke voorbijgangers,
Terwijl de sleepboten voorbij tuften op de rivier
En de treinen fluitend manoeuvreerden op de bruggen van ijzer.
II
Un matin, à Rotterdam, sur le quai des Boompjes
(C'était le 18 septembre 1900, vers huit heures),
J'observais deux jeunes filles qui se rendaient à leurs ateliers;
Et en face d'un des grands ponts de fer, elles se dirent au revoir,
Leurs routes n'étant pas les mêmes.
Elles s'embrassèrent tendrement; leurs mains tremblantes
Voulaient et ne voulaient pas se séparer; leurs bouches
S'éloignaient douloureusement pour se raprocher aussitôt
Tandis que leurs yeux fixes se contemplaient...
Ainsi elles se tinrent un long moment tout près l'une de l'autre,
Debout et immobiles au milieu des passants affairés,
Tandis que les remorqeurs grondaient sur le fleuve,
Et que des trains manoeuvraient en sifflant sur les ponts de fer.
| |
| |
III
Tussen Cordoba en Sevilla
Is een klein station, waar om onduidelijke redenen
De Sud-Express altijd stopt.
Vergeefs zoekt het oog van de reiziger naar een dorp
Achter dat kleine ingedutte station onder de eucalyptusbomen.
Er is niets te zien behalve het Andalusische land: groen en verguld.
Niettemin, aan de andere kant van het spoor, aan de overkant,
Staat een hut van geblakerde takken en leem.
Op het geluid van de trein komt wat haveloos grut tevoorschijn.
Het oudste zusje loopt voorop en nadert over het perron,
En zonder een woord te zeggen, maar met een glimlach
Begint zij te dansen voor een paar stuivers.
Haar voeten lijken wel zwart in het stof;
Haar donkere gezicht is vuil en niet mooi;
Zij danst en door de grote gaten in haar askleurige rok
Ziet men haar magere dijen bewegen
En haar gele buikje kronkelen, bloot;
En steeds weer moeten een paar heren daarom grijnzen,
In de geur van sigaren, in de restauratiewagen...
III
Est une petite station, où, snas raisons apparentes,
Le Sud-Express s'arrête toujours.
En vain le voyageur cherche des yeux un village
Au delà de cette petite gare endormie sous les eucalyptus.
Il ne voit que la campagne andalouse: verte et dorée.
Pourtant de l'autre côté de la voie, en face,
Il y a une hutte faite de branchages noircis et de terre.
Et au bruit du train une marmaille loqueteuse en sort.
La soeur aînée les précède, et s'avance tout près sur le quai,
Et, sans dire un mot, mais en souriant,
Elle danse pour avoir des sous.
Ses pieds dans la poussière paraissent noirs;
Son visage obscur et sale est sans beauté;
Elle danse, et par les larges trous de sa jupe couleur de cendre,
On voit, nues, s'agiter ses cuisses maigres,
Et rouler son petit ventre jaune;
Et, chaque fois, pour cela, quelques messieurs ricanent,
Dans l'odeur des cigares, au wagon-restaurant...
| |
| |
| |
Post-scriptum.
O, mijn God, zal het er ooit van komen
Dat ik die lieve vrouw leer kennen, daar in Klein-Rusland,
En die twee vriendinnen uit Rotterdam,
En het bedelaresje uit Andalusië
Een onverbrekelijke vriendschap sluit?
(Helaas zullen zij deze regels niet lezen,
Zij zullen mijn naam niet kennen, noch de tederheid van mijn hart;
En toch bestaan zij, zij leven nu.)
Zal het er dan nooit van komen dat mij de grote vreugde gewordt
Want, waarom weet ik niet, maar mijn God, ik denk dat ik met die vier,
Een wereld veroveren zou!
| |
Post-scriptum
O mon Dieu, ne sera-t-il jamais possible
Que je connaisse cette douce femme, là-bas, en Petite-Russie,
Et ces deux amies de Rotterdam,
Et la jeune mendiante d'Andalousie
Et que je me he avec elles
D'une indissoluble amitié?
(Hélas, elles ne liront pas ces poèmes,
Elles ne sauront ni mon nom, ni la tendresse de mon coeur;
Et pourtant elles existent, elles vivent maintenant.)
Ne sera-t-il jamais possible que cette grande joie me soit donnée,
Car je ne sais pourquoi, mon Dieu, il me semble qu'avec elles quatre,
Je pourrais conquérir un monde!
|
|