| |
| |
| |
De raaf
Edgar Allan Poe
(Vertaling Carel Alphenaar)
Wie op sombre winternachten, diep verzonken in gedachten,
Lezend over duistre machten uit een tijdperk van weleer,
Knikkebollend, wil gaan stoppen - ogen geven 't lezen op - en
Wie dan meent te horen kloppen, zachtjes kloppen, zeven keer,
Denkt: 't is een bezoeker, laat nog, zachtjes kloppend, zeven keer.
Dat is wat het is. Niet meer.
De midwinterwinden woeien toen 'k mijn voeten voelde schroeien
Aan de haard die in zijn gloeien enge schijnsels wierp terneer.
Hoe verbeidde ik de morgen. 'k Had mijn boek juist weggeborgen:
Geen verlichting voor mijn zorgen - Leonoor kwam telkens weer
Voor mijn geest, mijn dierbre dode. Leonoor kwam telkens weer.
Hier kent men haar naam niet meer.
| |
The Raven
Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary,
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore -
While I nodded, nearly napping, sudderily there came a tapping,
As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
‘'T is some visitor,’ I muttered, ‘tapping at my chamber door -
Only this and nothing more.’
Ah, distictly I remember it was in the bleak December;
And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wished the morrow, - vainly I had sought to borrow
From my books surcease of sorrow - sorrow for the lost Lenore -
For the rare and radiant maiden whom the angels named Lenore -
Nameless here for evermore.
| |
| |
| |
[Nederlands]
't Ritselend nerveuze deinen van de purperen gordijnen
Had mijn krachten ondermijnd en 'k huiverde als nooit weleer.
Als een riet stond ik te beven. Om mij iets van rust te geven
Blufte ik luid: iemand wil even schuilen in dit hondeweer.
Een verlate gast wil even schuilen in dit hondeweer.
Dat is wat ik hoor. Niet meer.
Langzaam kwam ik weer op krachten, baas weer over mijn gedachten.
‘Vreselijk, ik liet u wachten, lieve dame, of mijnheer,
'k Gaf het lezen al haast op en was van plan ermee te stoppen
Toen ik zachtjes hoorde kloppen, zachtjes kloppen, zeven keer.
'k Was niet zeker maar nu wel, dus treedt u binnen. Wat een eer.’
Duisternis alom. Niet meer.
In het duister: diepe lagen, dieper dan ik kon verdragen,
Visioenen, flarden, vlagen. Niemand droomde dit ooit eer.
En de stilte, als van spoken, bleef van tong of taal verstoken
Tot er fluistrend werd gesproken: ‘Leonoor’. Door mij. Een keer.
Uit de verte klonk een echo: ‘Leonoor’ als tegenkeer.
Dit alleen. Dit ja. Niet meer.
| |
[Engels]
And te silken, sad, uncertain rustling of each purple curtain
Thrilled me - filled me with fantastic terrors never felt before;
So that now, to still the beating of my heart. I stood repeating,
‘'T is some visitor entreating entrance at my chamber door -
Some late visitor entreating entrance at my chamber door; -
This is it and nothing more.’
Presently my soul grew stronger; hesitating then no longer,
‘Sir,’ said I, ‘of Madam, truly your forgiveness I implore;
But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
That I scarce was sure I heard you’ - here I opened the door; -
Darkness there and nothing more.
Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream before;
But the silence was unbroken, and the stillness gave no token,
And the only word there spoken was the whispered word, ‘Lenore?’
This I whispered, and an echo murmured back the word ‘Lenore!’
Merely this and nothing more
| |
| |
| |
[Nederlands]
Juist wil ik mij hierin schikken, voel ik weer mijn knieën knikken
Want ik hoor nu weer getik en feller dan de voorge keer.
Is 't een luikje soms, dat rammelt? Hoe de boel hier zo vergammelt
Dat de raambedekking schrammelt. Zie, hoe ik die geest bezweer.
Zwijg, o rikketik van mij, en zie hoe ik die geest bezweer.
't Is de wind die plaagt. Niks meer.
Kloek doe ik het luikje open. Wiekend nog komt aangelopen,
Statig stappend, bek halfopen, 'n Raaf, uit fabels van weleer.
Zonder aarzeling of tadel, zittend in het nobel zadel
Van de allerhoogste adel, strijkt hij op mijn deurpost neer.
Strijkt hij op het beeld van Pallas, pal boven mijn deurpost neer.
Strijkt en zit en niks, niks meer.
Raaf met ebbenzwarte veren deed mijn smart in vreugd verkeren.
Een gezant van hoger sferen: een gevederd kamerheer.
‘Is uw kruin dan kortgeschoren, heldenmoed u aangeboren,
Uit het schimmenrijk verkoren, daalt gij uit de nachtkust neer?
Noem uw hoge naam, bij Pluto, dalend uit de nachtkust neer.’
Sprak de vogel: ‘Nimmermeer.’
| |
[Engels]
Back into the chamber turning, all my soul within the burning,
Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
‘Surely,’ said I, ‘surely that is something at my window lattice;
Let me see, then, what thereat is, and this mystery explore -
Let my heart be still a moment and this mystery explore; -
'T is the wind and nothing more.’
Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
In there stepped a stately Raven of the saintly days of yore;
Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he;
But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door -
Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door -
Perched, and sat, and nothing more.
Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
‘Though thy crest be shorn and shaven, thou,’ I said, ‘art sure no craven,
Ghastly grim and ancient Raven wandering from the Nightly shore -
Tell me what thy lordly name is on the Night's Plutonian shore -
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
| |
| |
| |
[Nederlands]
'k Hoefde niet mijn hoofd te breken. Wat hij zei begreep een leek en
't Beest had groot gemak van spreken. Strekt de tekst hem niet tot eer,
Ik maak vele schele ogen nu ik onverwachts kan bogen
Op een deurpostbeeld, bevlogen door een ravezwarte heer.
Op het borstbeeld van de deurpost zit een ravezwarte heer
Die de naam draagt: Nimmermeer.
En de Raaf, zo hooggezeten, had zijn woordenschat versleten,
Uitgestort naar beste weten, had zijn ziel geleegd, niet meer.
Vredig zat hij in het duister, in de nis als in een kluister,
Luisterend naar mijn gefluister: ‘Mijn geliefde vlood al eer.
Morgen vliegt gij weg, mijn vogel. Zo vervloog mijn hoop weleer.’
Zei de vogel: ‘Nimmermeer’.
Door dit woord, ad rem gesproken, was mijn geloof in hem gebroken.
Had hij 't woord niet opgedoken bij een ongelukkig heer
Die zijn leven liet verknallen en die, in de goot gevallen,
Dronken, slechts een lied kon lallen over neergang zonder keer?
Lijkzang van bedrogen hoop: een neergang zonder ommekeer.
Ofwel: nimmer, nimmermeer.
| |
[Engels]
Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though this answer little meaning - little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door -
Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door,
With such name as ‘Nevermore.’
But the Raven sitting lonely on the placid bust, spoke only
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing farther then he uttered - not a feather then he fluttered -
Till I scarcely more tan muttered, ‘Other friends have flown before -
On the morrow he will leave me, as my Hopes have flown before.
Then the beard said, ‘Nevermore.’
Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
‘Doubtless,’ said I, ‘what it utters is its only stock and store
Caught from some unhappy master whom unmercyful Disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore -
Till the dirges of his Hope that melancholy burden bore
| |
| |
| |
[Nederlands]
Raaf met ebbenzwarte veren deed mijn smart in vreugd verkeren.
'k Zette een fauteuil, een leren, bij mijn nieuwe huisvriend neer.
Door te gokken en te gissen, 't leggen van verbintenissen,
Wilde ik zien uit te vissen wat mijn ravezwarte heer,
Wat die barse, stuurse, steile, straffe, ravezwarte heer
Meende, krassend: ‘Nimmermeer?’
Kon ik het maar achterhalen maar 'k vermocht niet in te dalen
In de vogel die zijn stalen ogen in mij boorde als een speer.
'k Zat temidden van de tover en ik leunde achterover
Op een kussen goudgeloverd, goudgeloverd en van leer.
Op dat kussen goudgeloverd, goudgeloverd en van leer
Leunt mijn liefste nimmermeer!
'k Voelde d'atmosfeer verdichten, geuren kwamen mij ontwrichten,
Kristallijnen toverlichten daalden voor mijn voeten neer.
Engelen, door God gezonden, zalving van mijn zielewonden
Opdat ik vergeten kon het beeld van Leonoor, zo teer.
Met vergetelgeuren wissen: 't beeld van Leonoor, zo teer.
Sprak de vogel: ‘Nimmermeer.’
| |
[Engels]
But the Raven still beguiling my sad fancy into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore -
What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking ‘Nevermore.’
This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
To the fowl whose fiery eyes now burned into my bossom's core;
This and more I sat divining, with my head at ease reelining
On the cushin's velvet lining that the lamp-light gloated o'er,
But whose velvet-violet lining with the lamp-light gloating o'er,
She shall press, ah, nevermore!
Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen eenser
Swung by seraphim whose foot-falls tinkles on the tuffed floor.
‘Wretch,’ I cried, ‘thy God has lent thee - by these angels he hath sent thee
Respite - respite and nephenthe from thy memories of Lenore;
Quaff, oh, quaff this kind repenthe and forget this lost Lenore!’
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
| |
| |
| |
[Nederlands]
‘Monsterlijke onheilsbode, veren demon die ik noodde,
Vrind van Satan of een blode die een stormwind wierp terneer,
Desolaat maar ongebroken op mijn bange huis gedoken
Dat door leed is opgebroken, zeg me eerlijk, zwarte heer,
Zeg mij, zeg mij, wacht mij ooit vertroosting, zwarte heer?’
Sprak de vogel: ‘Nimmermeer.’
‘Monsterlijke onheilsbode, veren demon die ik noodde,
Ongevallig aan mijn Gode, aan mijn eigen Lieve Heer,
Zeg een mens die diep moet rouwen of hij ooit zijn hoop mag bouwen
Op het weerzien met zijn trouwe Leonoor - bij 't englenheir?
Met mijn liefste aller vrouwen: Leonoor - bij 't englenheir?
Sprak de vogel: ‘Nimmermeer.’
‘Dit is het signaal tot scheiden, boze vogel. Jou verbeiden
Ze in de hel, dus moet jij glijden in die zwavelpoel terneer.
Laat vooral geen zwarte veren ter herinnering aan het zeer en
Stoor mijn eenzaamheid niet, keer en 'k duld je aan mijn deur niet meer.
Trek je snavel uit mijn hart. Vertoon je aan mijn deur niet meer.’
Sprak de vogel: ‘Nimmermeer.’
| |
[Engels]
‘Prophet!’ siad I, ‘thing of evil! - prophet still, if bird or devil! -
Wether Tempter sent, or wether tempest tossed thee here ashore,
Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted -
On this home by Horror haunted - tell me truly, I implore -
Is there - is there balm in Gilead? - tell me - tell me, I implore!’
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
‘Prophet!’ said I, ‘thing of evil! - prophet still, if bird or devil!
By that Heaven that bends above us - by that God we both adore -
Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
It shall clasp, a sainted maiden whom the angels name Lenore -
Clasp a rare and radiant maiden whow the angels name Lenore.’
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
‘Be that word our sign of parting, bird or friend!’ I shrieked, opstarting -
‘Get thee back into the tempest and the Night's Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken! - quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart, and take thy form from off my door!’
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
| |
| |
| |
[Nederlands]
En de Raaf blijft rustig zitten. Zit zijn veren om te spitten.
Lijkt aan 't Pallasbeeld te klitten. Jammer, ik heb geen verweer.
En zijn ogen hebben alles van een demon, niets van Pallas.
Door het kaarslicht schiet nogal 's Ravenschaduw heen en weer
En mijn ziel, die in die schaduw op de grond drijft heen en weer,
Die verheft zich - nimmermeer!
| |
[Engels]
And the Raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
On the palid bust of Pallas just above my chamber door;
And his eyes have all the seemings of a demon's that is dreaming,
And the lamp-light o'er him streaming throws his shadow on the floor;
And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
Shall be lifted - nevermore!
|
|