| |
| |
| |
Vier sonnetten
Pierre de Ronsard (Vertaling Jan Kal)
Sonnet XCIII voor Cassandre
De eerste dag van de maand mei, Mevrouw,
zag ik in 't veldboeket uw mooie ogen,
bruin, lieflijk, edel, lachend, teerbewogen,
die een blok ijs doen zijn als een flambouw.
Die mooie dag herdenkend, gloei ik gauw,
en word ik door verliefdheid weer bevlogen.
O hartendoders zonder mededogen
van wie ik in mijn ziel de deugd aanschouw!
O ogen met de sleutel van mijn denken,
meesters van mij, die enkel hoeven wenken
en mijn verward verstand zal mij ontschieten.
Uw schoonheid raakt mij in mijn hart zo zeer,
dat ik wel van hun aanblik moet genieten,
hetzij veel langer, hetzij nimmermeer.
| |
XCIII
Le premier jour du mois de may, Madame,
Dedans le cueur je senti vos beaux yeux
Bruns, doux, courtois, rians, delicieux,
Qui d'un glaçon feroyent naistre une flame.
De leur beau jour le souvenir m'enflame,
Et par penser j'en deviens amoureux.
O de mon coeur les meurtriers bien-heureux!
Vostre vertu je sens jusques en l'ame.
Yeux qui tenez la clef de mon penser,
Maistres de moy, qui peustes offenser
D'un seul regard ma raison toute esmeüe,
Si fort au coeur vostre beauté me poingt,
Que je devois jouïr de vostre veüe
Plus longuement, ou bien ne la voir point.
| |
| |
| |
Sonnet CXXXV voor Cassandre
Tedere schoonheid, doodster van mijn leven,
ter plaatse van het hart heb jij een steen.
Je maakt dat ik verkwijn, vel over been,
door een begeerte, vol van lust, gedreven.
Je jonge bloed, dat liefde na wil streven,
brak door die ijzigheid van jou niet heen,
zo schuw en trots, voor wie het hoogste scheen
koud weg te kwijnen, zonder toe te geven.
Leer toch te leven, trotse vol van wreedheid.
Houd niet je pracht voor Pluto in gereedheid.
Hier moet men minnen zonder valse schaamte.
De dood is wie men zacht bedriegen moet:
onder de grond wordt strakjes evengoed,
zonder gevoel, het lichaam een geraamte.
| |
CXXXV
Douce beauté, meurdriere de ma vie,
En lieu d'un coeur tu portes un rocher.
Tu me fais vif languir et desecher,
Passionné d'une amoureuse envie.
Le jeune sang qui d'aimer te convie,
N'a peu de toy la froideur arracher,
Farouche, fiere, et qui n'as rien plus cher
Que languir froide, et n'estre point servie.
Appren à vivre, ô fiere en cruauté.
Ne garde point à Pluton ta beauté,
Quelque peu d'aise en aimant il faut prendre.
Il fault tromper doucement le trespas;
Car aussi bien sous la terre là bas
Sans rien sentir, le corps n'est plus que cendre.
| |
| |
| |
Sonnet XIX, Tweede Boek, voor Helene
Met Helena als aanleiding is Troje
door zegevierend vuur in brand gevlogen:
u doet dat door de bliksem van uw ogen,
door mij aan liefdesgoden toe te gooien.
U weet het door uw gunsten zo te plooien
dat ik, u dienend, opga in den hoge,
gek van de naam waar Liefde, uitgewogen,
mijn hart mee trekt, waar ik ook rond mag schooien.
O naam, verheerlijkt door Homerus' zangen,
u houdt mijn bloed met toverkunst gevangen.
O schoon gelaat, ontsproten aan een Zwaan,
van mijn gedachten middelpunt en slot!
U gaat het mij als sterveling niet aan
te minnen: een Godin behoort een God.
| |
XIX
helene fut occasion que Troye
Se vit brusler d'un feu victorieux:
Vous me bruslez du foudre de vos yeux,
Et aux Amours vous me donnez en proye.
En vous servant vous me monstrez la voye
Par vos vertus de m'en-aller aux Cieux,
Ravy du nom qu'Amour malicieux
Me tire au coeur, quelque part que je soye.
Nom tant de fois par Homere chanté,
Seul tout le sang vous m'avez enchanté.
O beau visage engendré d'un beau Cygne,
De mes pensers la fin et le milieu!
Pour vous aimer mortel je ne suis digne:
A la Deesse il appartient un Dieu.
| |
| |
| |
Sonnet IX voor verschillende liefdes
Ik wou maar dat ik nimmer zo verdwaasd
de borsten van mijn meisje had betast:
dan had de grootste lust, zonder die last,
nooit overmoedig in mij rondgeraasd.
Zoals een vis, met al te grote haast,
door lokaas op zijn einde wordt verrast,
zo voel ik mij reeds bij de dood te gast,
door mooie borsten zachtjesaan genaast.
Wie kon vermoeden dat het wrede Lot
onder die borsten vuur had opgepot,
zo krachtig dat het mij zou doen ontgloeien?
Doe dus een voorstel voor een liefdessponde,
als van die ene streling mij de zonde
niet wordt vergeven, en mijn handen schroeien!
| |
IX
Je voudrois bien n'avoir jamais tasté
Si follement le tetin de m'amie:
Sans ce malheur l'autre plus grande envie
Ne m'eust jamais le courage tenté.
Comme un poisson pour s'estre trop hasté,
Par un appast suit la fin de sa vie,
Ainsi je vais où la mort me convie,
D'un beau tetin doucement appasté.
Qui eust pensé que le cruel Destin
Eust enfermé sous un si beau tetin
Un si grand feu pour m'en faire la proye?
Advisez donc quel seroit le coucher,
Quand le peché d'un seul petit toucher
Ne me pardonne, et les mains me foudroye?
|
|