De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Light Verse | |
[pagina 88]
| |
Kapelaan Frustratus (Deel III)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 89]
| |
als hij promotie wilde maken.
Met zestien jaar, haast zeventien,
wou ik wat van het leven zien.
Mijn honderdman met liefdeshonger
werd onderhand ook niet echt jonger,
dus 't werk der liefde werd op 't end
meer liefdewerk-oud-perkament.
Eén keer, tot aan mijn nek vol zaad,
sprak ik en zei hem: ‘Het volstaat!’
Hij snapte ook dat het volstond,
en met een trap onder mijn kont
vloog ik de laan uit. Op die laan
sloot evenwel een heerbaan aan.
En met wat ik aan kleren had
aan 't lijf, alsmee een zere gat
en redelijk well versed in classics,
onzedelijk (perverse in ethics
zoals de Angelen dat zeien)
stond ik alleen op de kasseien,
‘Mijn eerste jeugd verdaan met vozen,
taalonderricht, Metamorphosen...
Al wat ik nu als truttig brandmerk
en niet één enkel nuttig handwerk
heeft deze onderkapitein
mij bijgebracht. Zonder latijn
was 'k nu misschien een Gallisch landman
die althans leven van zijn land kan...’
zo sprak ik bitter, aan de rand van
de heerbaan met mijn zere reet en
niets meer te eten neergezeten.
Gelukkig stond daar aan de zoom
des weegs een breedgekroonde boom
en in diens schaduw zat ik, loom
en moedeloos, en moe, steeds moeër.
Mijn ogen vielen toe en toeër
totdat een ‘Quis est iste puer?’
mij noopte ze weer op te slaan.
En zie, een heer trad op mij aan
die langs die heerbaan kwam gegaan
| |
[pagina 90]
| |
met groot gevolg in pracht en praal.
'k Schoot overeind, recht als een paal,
en ook mijn paal schoot overeind
van schrik op 't zicht van zo'n verfijnd
en fraai gezelschap forse knapen.
Was dit een droom? Zou ik nog slapen?
‘Je slaapt niet, jongen, en een droom,
dat ben je zelf. God, wat een boom!
Zelfs voor de connaisseur uniek...
Waar vind ik zo gauw een tuniek
die zo'n lijf recht doet?’, sprak de heer
en kneep mij in een bil. 't Dee zeer,
maar 't leek me toch een hele eer
door zulk een heer te zijn geknepen...
‘De achterkant!’ sprak hij. Benepen
trok ik mijn chiton op, vermoedend
dat door die schop daar enkel bloedend
en beurs-bont vlees was nagelaten.
De heer was nu in alle staten.
Zijn vingers namen mij de maten.
Althans, dat dacht ik, maar een vinger
leek mij toch van formaat geringer
dan wat met kracht mijn lijf in schoot
en zich ontlaadde in één stoot.
Kan zich een vinger dan ontladen?
Wat het dan wel was laat zich raden.
Wat het ook was, het was geen kleine,
hoewel wel kleiner dan de mijne.
Die stoot... die kreet...’
Het dekbed gleed
met één ruk neer van bed. Een stoot...
een kreet... Frustratus schoot
omdat hij 't niet meer houen kon
zijn heilig vocht op naar 't plafond.
't Direct effect van visioenen
geeft vaak de werkster wat te boenen...
Ja, mensen hebben hun gebreken,
| |
[pagina 91]
| |
de clerus evenals de leken.
Zal zich Sebastiaan nu wreken?
't Lijkt wel of hem die kreet ontging,
of hij zijn jeugdherinnering
met ogen dicht en spijt in 't hart
met wat zich híér voltrok verwart...
Als hij het oog weer opent, ligt
Frustratus, zichtbaar zwaar verlicht
en opgelucht, weer onder 't dekbed
te loeren naar 't plafond - daar lekt het.
Maar dat lijkt Sint Sebastiaan
ten enenmale te ontgaan.
Hoe dat ook zij, wij moeten voort.
Sebastiaan heeft weer het woord:
‘Die stoot... die kreet... Wie kon dit zijn?
Vast niet een onderkapitein.
'k Was mijn centurio nu dankbaar,
omdat hij me voor die heer panklaar
had afgeleverd onder pijn.
Ik zag nu dat, zonder latijn,
een man het niet erg ver kan schoppen.
Met Kelten was het niet vet soppen...
Hoewel, als je een grote had...
Maar 'k stond nu in mijn blote gat
nog van die vinger na te lekken.
Frustratus, wil je je bedekken?!
En zit niet an je ballen, man!
Schei uit, ik word er Gallisch van.
... Dus van die vinger na te lekken.
Wat als die heer opeens vertrekken
zou, mij achterlatend? Zwarte vlekken
verschenen voor mijn ogen bij
alleen al de gedachte. Hij...
Hij scheen te raden wat ik dacht
en wenkte zijn gevolg. Dat bracht
een keur van kostbare kledij...
| |
[pagina 92]
| |
Men waste, zalfde, kleedde mij
en toonde, onder heupgewiegel
mij daarna - 't was voor 't eerst - een spiegel.
Ik zag die mooie jongelingen
mij nu in spiegelglas omringen,
maar voor het tot me door wou dringen
dat ik dat in die rijke tooi was...
Pas toen begreep ik dat ik mooi was.
Narcissus, als die spiegel water
geweest was, zou ik vast niet later
zo wreed tot mootjes opgehakt zijn,
maar toen al door het glas gezakt zijn!
Nooit keek verliefder, met meer ijver,
jij naar jezelf, daar in die vijver,
o wijze knaap, als ík toen deed:
de schoonheid zelf, als vorst gekleed...
Ja, wijs! Jij had jezelf gevonden
en stierf in schoonheid ongeschonden.
Hoe graag had ik met je geruild;
maar 'k was toen al te zeer bevuild.
Als het toen anders was gegaan
zat ik niet bij die kapelaan
over mijn jeugdtijd uit te pakken...
Maar ja, wie kan door spiegels zakken?
Dus: mooi... 'k Stond er verwonderd van.
Waarom had mij mijn honderdman
dat nooit verteld? 't Is te begrijpen:
hij zat hem als een dief te knijpen
dat, van mijn schoonheid mij bewust,
ik talen zou naar hoger lust.
Aan lust zou het mij niet ontbreken.
Zoals die knapen naar mij keken!
Tenslotte gaf die heer een teken
en in een wip stond ik weer bloot,
of liever vóór een wip... Zo groot
was hun getal dat ik verloot
moest worden. Eén man op de vijf
| |
[pagina 93]
| |
verwierf een vrijkaart voor mijn lijf.
Ik word er nog onmachtig van...
't Gevolg had vijfentachtig man,
dus zeventien maal moest ik paren
en telde nog maar zestien jaren.
Wat aldaar voorviel, vrind, dat zoek je
maar op in zo'n vies pornoboekje,
en spaar me de details, mijn beste:
ík lag na drie al buiten westen,
dus de herinnering is vaag.
Wat wil je, op een lege maag!...
Een geintje, als je jong bent, graag, maar...
hoe dát aanvoelt, vraag dat mijn maag maar.
Toen ik weer bijkwam, op een draagbaar
- het ging heel traag, maar toch, het lukte -
zag ik hoe naar mij overbukte
een knaap met droeve, mooie ogen.
De woorden goedheid, mededogen,
dat waren woorden, geen begrippen
voor mij. Maar toen zijn zachte lippen
mijn voorhoofd kusten en verkoelden
wist ik meteen wat men bedoelde...
'k Vertrouwde blindelings mij die knaap aan
en liet mij in een diepe slaap gaan,
mij veilig wetend, instinctief.
Toen ik mij van die baar verhief,
had ik mijn kracht geheel hervonden.
Hoe deerniswekkend ik geschonden
moest zijn bleek uit een mand verband
en zwachtels vol tot aan de rand
aan één kant van mijn legerstede
en aan de andere een tweede.
Aan 't voeteneind, o blij ontwaken,
zat weer die knaap als lichtend baken
in 't midden van mijn levenszee
vol lijfsmisbruik en ander wee.
Vitellius, die eens mijn doper
| |
[pagina 94]
| |
zou zijn (nee niet die snelle loper
uit dat gedicht van de Mérode),
wie dicht op jou nog eens een ode?
Jij hinkte, maar je ziel was gaaf,
te gaaf voor een hagiograaf...
Voor schrijvers is ten enenmale
geen eer aan zó'n ziel te behalen,
dus stierf je een vergeten dood
als anonieme hinkepoot.
Welk teken uit de dierenriem
verslond jou? Ook dat 's anoniem.
Zelfs in het hemelse archief
ontbreekt je naam. Definitief?
Sint Petrus, die de boeken bijhoudt
en bij ‘Vitellius’ ruimte vrijhoudt,
begrijpt het ook niet, maar vermoedt
dat het je deknaam was. Maar goed...
Vitellius vertelde dat
de heer die mij gegrepen had
en door zijn heren zeventien
liet zien welk leven hij nadien
voor mij in petto had als ik me
niet naar zijn wil en grillen schikte,
schatrijk was en een wreed strateeg.
Nog nauw hersteld kreeg ik een veeg
die hem deed kennen als de veger
bij uitstek van het ganse leger.
Ik liet mij dus, die les indachtig,
inlijven - nummer zesentachtig -
van zijn persoonlijke cohorte
of lijfwacht, die zijn tijd moest korten
met al wat Alcibiades
níét leerde van zijn Socrates.
De weg van nummer zesentachtig
naar nummer één was kort en krachtig:
ik was van meet aan favoriet,
of dat me nu beviel of niet.
| |
[pagina 95]
| |
Die slijmerds in het Vaticaan
met hun bezopen jurken aan
hebben mijn levensloop vervalst
en alle sex eruit gewalst.
Ik zou als protopacifist
geweigerd hebben, heel beslist,
het zwaard te dragen en te doden.
Die kans werd mij niet eens geboden!
Ik mocht met mijn zo sterk fysiek toen
alleen wat kamergymnastiek doen.
Maar in 't verhaal der orthodoxen
verdomde ik het zelfs te boksen!
Ik wou niets liever. Maar mijn veldheer
verbood het mij. Hij telde geld neer
voor zes masseurs en zeven kappers.
Nee, nooit verrichtte ik iets dappers.
Hij kon 't idee maar niet verdragen
dat in de omgang met zijn blagen
mijn neus zou worden platgeslagen,
mijn oor gescheurd, mijn kin ontwricht.
Eén pukkeltje op mijn gezicht
bracht hem al uit zijn evenwicht...
Ik deed mijn plicht in bed, als nicht.
Mijn Keltenwurger was niet krap
met gunsten. 't Romeins burgerschap
verwierf ik binnen 't jaar. Maar nooit
heb ik zélf om een gunst geschooid.
Ja, toch. Ik vroeg, terloops, als gaaf:
‘Geef mij Vitellius tot slaaf...’
‘Vitellius?...’ Mijn heer wist amper
wie ik bedoelde en zei schamper
toen hinkepoot hem werd getoond:
‘Je doet maar, als ik maar verschoond
blijf van zijn aanblik. Wie is dat?
Ik wist niet eens dat ik hem had,
die parodie op god Vulcanus.
Man, zoek wat mooiers uit als manus.
Mijn God, wat is dat mormel mottig...’
| |
[pagina 96]
| |
Mijn keuze werd mijn vriend noodlottig,
en mij met hem, zoals zal blijken.
Maar kon ik in de toekomst kijken?
Wat ik aan liefde had gekregen
bestond tot dan alleen uit vegen.
Vitellius was mij genegen.
Nooit stond ik op met zere darmen
als ik ontwaakte uit zijn armen.
En toch deed de natuur haar werk
met ons. Ook hij was jong en sterk.
Maar wat was zijn omhelzing teder,
zijn streling donzen, als een veder
zo licht zijn kus... en 't hoogtepunt
leek mij eerst goden slechts vergund,
zoals het aan ons lijf ontvloeide.
Als ooit een paar in liefde bloeide...
In liefde bloeide... maar verborgen;
want zeker zou mijn heer hem worgen,
en mij erbij, als hij de lucht kreeg
van wat bij ons tot hoger vlucht steeg
bij elk nieuw minnespel. Was 't wel
een minnespel. O ja, vast wel,
maar is 't nog spel als het beminnen
uitstijgen gaat boven de zinnen
alleen? Waar ligt precies de drempel
die 't lijf ontlijft en maakt tot tempel,
en als't een tempel wordt, dan tot
de eredienst van welke god?
Ik kende slechts mijn eigen genus.
Mijn eredienst gold niet vrouw Venus.
Vitellius als eredienst?
Die had ik zelf als heer in dienst.
'k Bedoel als slaaf, al leek het meer
dat hij de heer was van zijn heer.
Daar had het meer van... allergekst...
Ik leek wel door mijn vriend behekst!
Ik wist dat er geen mooier man was
dan ik, en dat ik in de ban was
van iemand die qua lijflijk schoon
| |
[pagina 97]
| |
niet veel was, mild gezegd - gewoon.
Alleen bij hem voelde ik mij goed,
'k bedoel van ziel en van gemoed
een beter mens, als was 'k geworden
tot wezen van een hoger orde.
Waar haalde hij de kracht vandaan
mij mee te trekken in zijn baan
die naar steeds hoger transen voerde?
Maar wat mij wel het meest ontroerde:
nooit hoorde ik iets als klachten van
die need'rige verachte man
die met de nek werd aangekeken
en doelwit was van laffe streken
om een paar lijflijke gebreken.
Hoe vaak heb ik niet willen sterven
als ik zijn bijzijn weer moest derven
om voor mijn heer paraat te staan.
Wat heeft die man een kwaad begaan
aan lijf en ziel, van mij en allen
die hij zich nam tot zijn vazallen
en onderdanen van zijn lust!
Ik walgde nu als 'k werd gekust.
Of kussen?... het had meer van bijten
als ik die lippen zich zag splijten
voor wat hij onder kus verstond.
Maar nog wel erger leed mijn mond...
Vitellius, op deze aard
werd jou althans dít leed bespaard,
want schoonheid waarop ieder vlast
is voor haar drager meest een last!
Een mooie vrouw kan waardig zijn
en daarbij ook nog aardig zijn.
Maar man en mooi ontmoet slechts achting
als gluiperig voorspel tot verkrachting.
(Wordt vervolgd) |
|