| |
| |
| |
Echtgenoten en kunstgenot in de biografie
Gerard de Vries
Af en toe blijken incidentele opmerkingen over weerhaakjes te beschikken en blijven ze steken in het geheugen. Zo schrijft John Buchan in zijn vermaarde en vaak herdrukte biografie over Sir Walter Scott dat diens vrouw ‘never entered into his secret world’. Hoe kan hij dat nu weten, denk je dan. Maar vele biografen hebben zo'n zelfde zin opgeschreven. Het lijkt wel een wetmatigheid. Hoe gegrond is deze wet?
| |
I. Charlotte Carpenter
Charlotte Margaret Carpenter was een knappe verschijning toen Walter Scott haar in de zomer van 1797 ontmoette. Ze bezat een gracieus figuur, lang donkerbruin haar en mooie grote donkere ogen. Haar portret in Abbotsford, Scotts fraaie landhuis, bevestigt deze overgeleverde informatie. Op dit portret staan haar ogen nadenkend, zelfs enigszins melancholiek. Dit laatste strookt nauwelijks met haar persoonlijkheid want alles wat we van haar weten wijst op een moeilijk te verstoren vitaliteit en opgewektheid. Ze ontmoetten elkaar in een kuuroord ten noorden van Carlisle, waar Charlotte haar vakantie doorbracht. Op verzoek van haar voogd, de markies van Downshire, werd zij vergezeld door enkele kennissen. Aanvankelijk zag ze weinig in Scott en het feit dat hij met een been trok, stond haar tegen. Bovendien had ze aanbidders genoeg. Scott achtervolgde haar met vele attenties en toen was komen vast te staan dat hij van voldoende nette komaf was, zodat er geen bezwaar bestond tegen zijn omgang met haar, vond ze goed dat hij meer en meer tijd aan haar besteedde. Hij ergerde zich aan zijn mededingers, vaak officieren in uitgaanskledij die hij ‘houten klazen’ noemde, ‘wandelende herenmodezaken van veren, zijde en bont’. Zodra Charlotte er blijk van gaf zijn gezelschap op prijs te stellen, begon hij huwelijksplannen te maken. Charlotte temperde zijn haast, maar toch trouwden ze nog hetzelfde jaar, op zondag 24 december, in de Mariakerk van Carlisle.
| |
| |
Hun huwelijk duurde tot het overlijden van Charlotte in 1826, dus bijna dertig jaar. Het was een zeer gelukkige verbintenis en voor de rest van zijn leven (Scott overleed in 1832) zijn we door zijn dagboek veelvuldig getuige van het leed dat het verlies van zijn vrouw hem bezorgde. Op het moment van hun huwelijk was Scott een beginnend advocaat en niets wees op een succesvolle loopbaan. Twintig jaar later was hij een van de beroemdste mannen van zijn tijd. Vertoonde hij zich in Parijs of Londen dan volgde prompt een uitnodiging van het hof. Uit alle delen van de wereld kwamen hoge gasten naar Abbotsford. Charlotte wist zich moeiteloos aan de maatschappelijke ballonvlucht van haar man aan te passen. Tactvol ontving ze op charmante wijze de eindeloze stroom bezoekers en de enige kritiek die ze uitte was de opmerking dat haar huis een hotel geleek met dit verschil dat er nooit rekeningen werden uitgeschreven. Ze was dol op muziek en toneel, hield van tekenen en paardrijden. Ze luisterde met veel plezier naar de verhalen van haar man, ze lazen samen dezelfde boeken, en ondernamen samen tochten door de onherbergzame streken van Schotland.
Aldus weten we op basis van dagboeken, brieven, autobiografieën en herinneringen heel wat van mevrouw Scott. Maar toch zegt Buchan dat zij ‘nooit tot zijn geheime wereld wist door te dringen’. Buchan weet trouwens ook vrijwel zeker dat Scott in de zomer van 1797 niet echt verliefd op haar was. En niet alleen aan haar mans geheime wereld, ook aan zijn ‘inner world of dreams’ had zij geen deel. Buchan staat hierin niet alleen. R.H. Hutton schreef in zijn biografie in de populaire reeks English Men of Letters (eindeloos herdrukt) dat zij geen ‘deel had aan zijn dromen’. Haar gevoelsleven miste ‘de diepte en intensiviteit’ van dat van haar man. En een derde zeer veel gelezen biograaf, Hesketh Pearson, die overigens een sympathieker beeld van haar schetst, zegt en passant dat het ‘haar ontbrak aan belangstelling voor zijn hobbies, zijn werk en zijn historisch onderzoek’. Hoe moeten we deze bejegening waarderen als we zien dat in andere biografieën over Scott, zoals van Angus en Jenni Calder, mevr. Scott nauwelijks wordt genoemd. Deze traditie vindt zijn oorsprong vermoedelijk in de eerste levensbeschrijving die er verscheen, het fameuze werk van John Lockhart, een van de grote voorbeelden in de enorme reeks ‘levens’ die de Engelse literatuur kent. Bepaald slordig is ook David Douglas in zijn uitgave van Scotts dagboek waarvan de index 29 verwijzingen vermeldt, terwijl er in werkelijkheid 72 pagina's zijn waarop Charlotte voorkomt. (In de inmiddels vierde uitgave worden er nog maar 51 geteld.) Helemaal bont maakt A.N. Wilson het die, in zijn overigens
| |
| |
hoogst originele biografie, op slechts vijf pagina's Charlotte noemt, maar aan Scotts jeugdliefde, Williamina Belsches, vele pagina's wijdt en haar van beslissende invloed laat zijn voor Scotts levenswandel. Hoe het wel moet, laat de grote studie van Edgar Johnson zien. Deze biografie kan met recht een studie worden genoemd: waar anderen zich onbevoegd overgeven aan psychologische mijmerijen beperkt Johnson zich tot de feiten uit de vele bronnen die hij heeft weten op te sporen.
Zonder zo ver te willen gaan van Buchan te verlangen dat hij ook de vraag had gesteld of Scott wel deel had aan Charlottes ‘innerlijke wereld’ kan men wel in redelijkheid vragen om iets meer toelichting. Meent hij dat het verkeerd is dat een echtgenote haar leven naar eigen inzichten inricht? Hij neemt niet eens de moeite te vertellen wat hij nu eigenlijk onder Scotts geheime wereld verstaat. Het lijkt plausibel dat hij Scotts literaire werk bedoelde, maar daarover heeft Scott zelf zich vaak laatdunkend uitgelaten. Scotts echte passie was wellicht Abbotsford, zijn ‘Delilah’ zoals hij zijn landgoed placht te noemen, een hartstocht die Carlyle er toe bracht Scott in de meest scherpe bewoordingen te bekritiseren. Maar daar gaat het niet om. Het is van belang om vast te stellen dat Buchan c.s. zich zo negatief uitlaten over mevr. Scott, zonder ook maar enig bewijs daarvoor aan te dragen. Dat kan ook niet, want alle bewijsmateriaal wijst in een andere richting.
| |
II. Natalja Nikolajevna Gontsjarova
De onheuse behandeling van mevr. Scott is nog vriendelijk vergeleken bij alle smaad die mevr. Poesjkin is aangedaan. Er zijn, buiten Rusland, twee omvangrijke biografieën over Poesjkin, Ruslands grootste dichter, verschenen. Een ervan is van E.J. Simmons uit 1937, herdrukt in 1964 en 1971. Hij was hoogleraar in de Slavistiek te Cornell, de voorganger van Nabokov.
Simmons schrijft dat ‘haar geest uitermate beperkt was. Ze had geen belangstelling voor poëzie en kende nauwelijks de titels van de werken van haar man of de boeken die hij las.’ Ze was volgens onze hoogleraar, ‘een heel gewone jonge vrouw, volkomen op zichzelf gericht en uit op mannelijke belangstelling’. Tussen beide echtelieden ‘was een enorm intellectueel verschil’. Ze was met Poesjkin getrouwd ‘zonder van hem te houden.’ Tot zover deze bloemlezing.
| |
| |
De tweede grote biografie is die van Henri Troyat, een erudiet werk waaraan uitgebreid bronnenonderzoek ten grondslag ligt. Troyat geeft hetzelfde troosteloze beeld, opnieuw dat stortbad van clichés. ‘Er was geen enkele intellectuele affiniteit tussen de twee. In niet een van zijn brieven schreef de dichter Natalja over zijn literaire projecten, de boeken die hij las.’ En ook Troyat weet dat zij nooit van Poesjkin heeft gehouden. Natalja was ‘lichtzinnig en oppervlakkig in de hoogste mate, niet de geschikte geest voor een hoge en rijke geest als Poesjkin’, schreef in 1919 N. van Wijk, hoogleraar te Leiden, in wat het eerste belangrijke werk over de Russische literatuur in ons land was. Het beste boek over de Russische literatuur in de vorige eeuw werd geschreven door Mirsky. Hij vond Natalja ‘frivool en koel, en daarnaast een triviaal en bijna vulgair wezen, volkomen ontbloot van elke intellectuele of dichterlijke belangstelling’. Yarmolinsky, die Poesjkins volledige werken in Amerika uitgaf, noemt haar ‘een leeghoofdig, speels meisje, zonder ontwikkeling, intellectuele belangstelling of zelfs manieren’. Laten we stoppen met dergelijke citaten bestaande uit steeds dezelfde woorden, met hooguit wat variatie in de volgorde.
Wat zijn de feiten? Poesjkin stierf in 1837, dus de informatie is beperkt. Maar we beschikken over 674 brieven van hem. Bijna 400 ervan dateren van na 6 mei 1830, de dag waarop Natalja en Alexander zich verloofden. 81 ervan zijn gericht aan Natalja. Dat is erg veel voor iemand die probeerde om zo enigszins mogelijk elke dag in het gezelschap van zijn vrouw door te brengen. Dat er desondanks zoveel brieven zijn komt doordat Poesjkin haar, als hij op reis moest, enorm vaak schreef, soms zelfs tweemaal op een dag. De brieven zijn een genoegen om te lezen, een liefdesroman in briefvorm. Net als dat met Scott het geval is, zien we dat Poesjkin zich al snel beklaagt wanneer zijn brieven niet met dezelfde frequentie worden beantwoord. Soms ook spoorden ze hun geliefden aan om minder uitvoerig te antwoorden. Scott schreef dat ze anders zouden verarmen door de hoge portokosten; Poesjkin dat ze anders te weinig tijd zouden overhouden voor zichzelf en hun gezin. Natalja was de knapste verschijning van haar tijd, een nationale beroemdheid die aan het hof van de tsaar grote indruk maakte (over manieren gesproken), zodat Poesjkin schreef, om van zijn liefde te getuigen: ‘Ik houd van je ziel, nog meer dan van je gezicht.’
Dankzij zijn brieven weten we ook ongeveer wat Natalja schreef: ‘Dan
| |
| |
weer ben je boos op me vanwege gravin Sologoeb, dan weer omdat mijn brieven te kort zijn, dan weer omdat de stijl ervan te koel is of omdat ik nog niet naar je onderweg ben.’ Uitvoerig vertelt hij haar over de schrijvers die hij leest, de literaire projecten waarmee hij bezig is, en vraagt hij haar bepaalde boeken op te sturen of te bestellen.
Wat betreft het geflirt van Natalja is het interessant te lezen dat hij op 6 mei 1836 schrijft hoe ze iemand door haar ongenaakbaarheid zozeer tot wanhoop heeft gedreven dat hij, om zich te troosten, een harem is begonnen. Van belang is in dit verband ook de brief die Natalja's zus Alexandra schrijft aan hun broer, waarin ze hem namens Natalja vraagt om 200 roebel zodat zij een verjaardagscadeautje voor Poesjkin kan kopen. En dan schrijft Alexandra: ‘in ruil zal ze jullie het blad sturen dat dezer dagen is uitgekomen.’ Poesjkin was juist met een literair tijdschrift begonnen en blijkbaar reikt Natalja's waardering ervoor zo ver dat ze het een aardige ruil vindt voor 200 roebel. (Poesjkins eerste baan als rijksambtenaar bezorgde hem een jaarsalaris van 700 roebel.) Uit de correspondentie tussen beiden concludeert Suasso in zijn boeiende studie dat Poesjkin kennelijk de gehele organisatie van een aflevering van het tijdschrift aan haar had toevertrouwd. Suasso's boek bevat één brief van Natalja. Daarin vraagt ze haar broer dezelfde uitkering uit het familiebezit te mogen ontvangen als haar zussen krijgen: ‘Ik wil mijn man niet lastigvallen met al mijn kleine huishoudelijke zorgjes, want ik zie ook zo wel hoe treurig hij is, hoe bedrukt, hoe hij 's nachts niet slapen kan en bijgevolg in zo'n stemming verkeert dat hij niet kan werken om ons van middelen van bestaan te verzekeren: om te kunnen schrijven moet hij niets aan zijn hoofd hebben.’
Alle verwijten en alle kritiek die over het mooie hoofd van Natalja zijn uitgestort, zijn niet op feiten gebaseerd maar op gedachtenspinsels. Ook de laster die haar ten deel is gevallen vanwege het duel van haar man, is eenvoudig weerlegbaar.
| |
III. Mozart en Dickens
Mozart is vaak vergeleken met Poesjkin. Beiden bezaten een genialiteit die aan hun kunst de glans van natuurlijkheid en vanzelfsprekendheid geeft. Beiden waren geldverslindende, rokkenjagende levensgenieters. Beiden stierven jong, Poesjkin werd 37, Mozart bijna 36 jaar oud. Hun echtgenotes hertrouwden en voor beiden werd ook het tweede huwelijk
| |
| |
gelukkig. Maar eenmaal in handen van biografen werd hun lot beklagenswaardig. Toevallig heeft mijn boekenkast een volwaardige, tweedelige biografie van Mozart in de aanbieding, die van Dr. B. Paumgartner, musicoloog en dirigent. Ofschoon ‘bruikbare evaluaties van tijdgenoten haast niet bewaard gebleven zijn’ weet hij toch aardig wat details op te dissen. Constanze Mozart had een ‘instinctieve, niet-intellectuele aanleg’ en ‘wist goed en kwaad niet te onderscheiden.’ ‘Over de diepere levensbehoeften dacht zij geen moment’ en natuurlijk ontbrak het ook haar aan ‘het streven naar een hoger geestelijk niveau.’
Regelmatig werd zij (en bijgevolg Wolfgang) geplaagd door ‘de jaloersheid van het erotische vrouwtje.’ Het zal dus niemand meer verbazen dat zij ‘elk vermogen miste’ om zelfs maar ‘oppervlakkig achter zijn geheimen te komen’.
Het lijkt wel alsof Dr. Paumgartner het libretto schrijft voor een operette van de E.O. over carnavalsavond. Gebrek aan fantasie valt hem in elk geval niet te verwijten. Ook in het geval van Constanze en Wolfgang hoeft men maar de overgebleven brieven te raadplegen om vast te stellen dat de Weense Doktor meer denkwerk dan leeswerk heeft verricht. Wat betreft hun relatie is het wellicht aardig een stukje uit een brief te citeren die Mozart op 6 juni 1791 schreef aan Constanze, die om gezondheidsredenen in Baden verbleef. ‘Adieu - liefste - mijn enigste - pak ze als ze door de lucht vliegen - 2999 en ½ kussen vliegen en wachten om geplukt te worden.’
Robbins Landon noemt veel bronnen die alle laster die Constanze ten deel is gevallen ontmaskeren. Curieus is ook dat men het, net als in het geval van de schone Natalja, nodig vond om Constanzes eerbaarheid in twijfel te trekken. Zowel Dr. Paumgartner als Hilgesheimer suggereren, zonder ook maar iets te noemen dat wijst op een zweem van een vermoeden dat zo'n mededeling niet geheel uit de lucht is gegrepen, dat Constanze haar gunsten ook aan anderen schonk.
De huwelijken van de Scotts, Poesjkins en Mozarts waren alle ronduit gelukkig. Maar hoe is het de dames vergaan in minder fortuinlijke omstandigheden? Catherine Hogarth is hiervan wellicht het bekendste voorbeeld. Na 22 jaren met hem getrouwd te zijn geweest en na tien kinderen van hem ter wereld te hebben gebracht, zette Charles Dickens haar het huis uit, zonder nog ooit iets van zich te laten horen. Wat schrijft John Forster, die Dickens moederbiografie schreef, hierover? Na wat gemij- | |
| |
mer over ‘hulpeloosheid’ en wat gestamel dat er eigenlijk een ‘ivoren toren’ had moeten zijn die voor hem een ‘innerlijke schuilplaats’ had kunnen vormen, gaat Forster over tot de orde van de dag: Dickens' bemoeienissen met een kinderhospitaal. En dan opeens, vier pagina's verder, komt de mededeling van ‘een ingrijpende wijziging in zijn particuliere leven. Van dat ogenblik af leefden zijn vrouw en hij gescheiden.’ Dat is alles. Als men niet beter wist, zou men bijna gaan denken dat dit toch wel een erg zware slag voor hem geweest moet zijn. En Chesterton, de man die altijd een moreel oordeel en vooroordeel paraat had, wat heeft hij te melden? ‘Zijn particuliere leven bestond uit één tragedie (...) een werkelijke en hartverscheurende tragedie - de mislukking van zijn huwelijk.’ Maar als de lezer niet wordt verteld dat Dickens een maitresse had en zijn vrouw buiten de deur heeft gezet, zou men ook hier gaan denken, dat Chesterton bedoelde dat het om Dickens' hart ging. En misschien is dat ook wel zo. Ik bedoel, misschien heeft Chesterton dat ook bedoeld. Boeiend is dan dat Chesterton zo'n twintig pagina's verder Dickens' grote opmerkingsgave prijst met betrekking tot het verschijnsel van het ‘stille verraad’.
Coleridge pakte het iets anders aan. Hij nodigde zijn zwager Southey keer op keer uit om eens langs te komen, en toen dat gebeurde was hij twee dagen later verdwenen, om nooit meer terug te keren. Robert Southey bleef met zijn vrouw en kinderen achter en omdat hij zelf ook een groot gezin had, verkeerde hij al snel in geldnood (een omstandigheid waaraan wij ‘Goudlokje’ te danken hebben.)
Het zal na het voorafgaande wel niemand meer verbazen dat Coleridges vrouw, Sara Fricker, een vrouw was van ‘weinig verstand en begrip’ (Grant; Lockhart daarentegen vond haar een ‘pleasing person’ maar dat vermeldt Grant niet.) De vriend van Coleridge en Southey, William Wordsworth, liet Anette Vallon, nadat ze van hun dochtertje was bevallen, in de steek (en trouwde met Mary Hutchinson), een feit dat biografen ruim honderd jaar verborgen hebben weten te houden.
Poesjkin deed hetzelfde en liet Olga Michailovna Kalasjnikova met haar zoon in de steek. Olga behoorde tot het personeel, zodat Poesjkin haar eigenlijk niet kon huwen, maar Poesjkin zou niet erg afwijkend van zijn tijdgenoten hebben gehandeld als hij meer aandacht aan zijn buitenechtelijke zoon had besteed dan helemaal geen. Wat zeggen onze biografen hierover? Troyat, die weet te melden dat Natalja ‘goed en kwaad niet kon onderscheiden’, volstaat met de mededeling dat Poesjkin zich met haar troostte voor zijn eenzaam lot. Simmons, die eindeloos zit te
| |
| |
jammeren over Natalja's geflirt, zegt dat de romance met Olga een ‘noodzakelijke en welkome ontspanning’ was voor de dichter.
| |
IV. Vanwaar die lasterlust?
Ten eerste moet worden opgemerkt dat vele van de boeken waaruit hierboven geciteerd wordt vaak voortreffelijk zijn. In de meeste gevallen gaat het om boeken die met kop en schouders uitsteken boven hun soortgenoten, boeken ook die men, afgezien van de genoemde passages, met zeer veel belangstelling en genoegen kan lezen. Het gaat dus zeker niet om een algemeen kwaliteitsgebrek. Ten tweede is het overzicht niet compleet. Er zijn uitzonderingen op de regel. In het geval van Scott is de biografie van Johnson al genoemd. Vermeldenswaardig is ook de studie van Una Pope-Hennessy die op originele wijze de aanwezigheid van Charlotte in Scotts oeuvre beschrijft. Het boek heeft helaas weinig weerklank gekregen, Wilson liet het kennelijk ongelezen. In het geval van Mozart is er behalve de studie van Robbins Landon ook Wouter Paaps boekje waarin hij schrijft dat het tijd wordt ‘dat men eens afstapt van de gewoonte om over Constanze op smalende, verwijtende en kleinerende toon te spreken’. Maar een boek dat vriendelijkheden bevat aan het adres van mevr. Poesjkin is me niet bekend.
Ten derde moet worden vastgesteld dat de kwaadsprekerij niet op slordigheid kan berusten, maar dat de schrijvers een groot aantal feiten terzijde hebben moeten schuiven. Dit is des te opmerkelijker omdat veel van de biografen hun best hebben gedaan om nieuwe bronnen aan te boren. Met name de vaak met zoveel stelligheid geponeerde constatering dat er in de correspondentie van de Scotts, de Poesjkins en de Mozarts over de artistieke werkzaamheden van de mannelijke wederhelft niets te vinden is, staat haaks op een overdaad aan feitenmateriaal.
Hoe moet deze jokpartij worden gewaardeerd? Natuurlijk negatief, maar wellicht is er iets meer over te zeggen. Zo zou men er enig begrip voor kunnen hebben dat biografen omzichtig omspringen met de menselijke fouten die door hun helden zijn gemaakt. (K. van het Reve is tot deze concessie niet bereid en ziet in het feit dat Poesjkin onsterfelijke gedichten schreef geen reden om hem anders te beoordelen dan anderen.) Een biograaf hoeft niet per se als een rechter de levensloop van een kunstenaar na te gaan. Op grond hiervan zou men de verzwijgingen van Forster
| |
| |
en Chesterton nog een beetje kunnen goedpraten. Dat geldt niet voor alle ongegronde kwaadsprekerij over de echtgenoten van Scott, van Poesjkin, Dickens, Mozart en Coleridge. Waar komt de kennelijk diepgevoelde behoefte tot zwartmakerij, met soms zelfs een agressieve ondertoon, vandaan? Een biograaf zou zich over het huwelijk van zijn hoofdpersoon kunnen afvragen in hoeverre het is geslaagd. Af en toe zien we dat sommige schrijvers deze vraag inderdaad niet negeren. Zo moet Paumgartner knarsetandend toegeven dat het niet juist zou zijn als men het huwelijk van Mozart als ongelukkig zou kenschetsen. De meeste biografen gaan aan de vraag voorbij en wekken de indruk te menen dat een huwelijk met een partner die niet dezelfde artistieke begaafdheden bezit als de kunstenaar een mislukking is. Maar als men artistieke belangstelling tot norm verheft dan is het wel vreemd dat men juist in dit opzicht de waarheid geweld aan doet door te ontkennen dat de genoemde dames zeer betrokken waren bij de werkzaamheden van hun man.
Twee verklaringen zijn denkbaar. Biografen laten zich bij de keuze van hun onderwerp sterk leiden door hun artistieke voorkeur. Meestal heeft men een grote bewondering voor de kunstwerken die de hoofdpersonen nalieten. Die affiniteit kan ertoe leiden dat er iets van een persoonlijke band ontstaat tussen de biograaf en de kunstenaar. Mogelijk voelt men zich intellectueel zo verwant met hem dat men afgunstig is op personen die, met intellectueel geringer niveau, al de aandacht kregen die zij moesten ontberen.
De tweede verklaring is: vrouwendiscriminatie. Het is altijd moeilijk grote betekenis toe te kennen aan emoties die noch profijtelijk zijn voor de bezitters ervan (de tijd dat de dubbele moraal nog functioneel was, is voorbij), noch onderdeel uitmaken van een hecht stelsel van maatschappelijke geboden en verboden (zoals in sommige niet-Westerse culturen). Ondanks het feit dat deze verklaring verstandelijk moeilijk te beredeneren is, kan zij vermoedelijk niet geheel en al worden genegeerd.
|
|