De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Kapelaan Frustratus (Deel II)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 83]
| |
Als u dát kunt, kunt u ook zien
wat Sint Anthonie zag - misschien.
Veel schaarser zijn de mooie dromen
die rechtstreeks van de hemel komen,
hoewel er vaak om wordt gevraagd.
Het mooist zijn dromen met de Maagd,
die soms verschijnt aan wie haar riepen,
ja zelfs aan zulken die niet sliepen.
Dat is het mooiste dromentype.
En voor hoe menig droomgezicht
is men de heil'gen niet verplicht!
Ons losgeslagen tijdsgewricht
met al zijn vele valse goden
heeft zulke dromen hard van node.
Maar juist nu zijn ze meer dan schaars.
Men houdt ze zelfs voor iets barbaars,
halfgaars, of op zijn minst iets raars.
Dat komt vast door de televisie
met al die series. Als ik die zie,
word ik wel zo onmenslijk treurig...
Dan zie ik weer hoe rijk en kleurig
het boek der martelaren is
en niet te evenaren is
door enig film- of treurbuisdrama
in technicolor-cinerama.
Zulk stoven, braden, hakken, klieven,
de God der Liefde ten gerieve!
Zoals zijn evenbeeld daar huishoudt
met galg, rad, empaleer- en kruishout,
elkaar in 't recht geloof beleert
en tot Zijn glorie zwaar bezeert -
nee echt, the stuff is jolly good
en dus te goed voor Hollywood.
Steeds blijkt dat Kerkgeschiedenis
door niets te overbieden is.
Dat zijn geen collectieve rampen
| |
[pagina 84]
| |
als krijg en concentratiekampen,
dat onpersoonlijke geweld.
Hier wordt nog echt met smaak verteld.
De smiecht is smiecht. De held is held,
en schoot hij 't hachje er bij in.
geen nood, hem wacht het rijkst gewin.
't Verhaal, zij 't ook afzichtelijk,
is qua moraal steeds stichtelijk.
Om stichting is 't ook mij te doen
in het straks volgend visioen.
Het boek der martelaren, kloek
als 't is, vergt veel gezoek
naar een geschikte candidaat die
het werk voltrekt van Godes gratie.
Ik laat dan ook ten einde raad dus
de keuze wijslijk aan Frustratus.
'k Beken het zonder blaam of schroom -
het is tenslotte toch zijn droom?
Mijn episch opus, maak ruim baan nu
voor... nee, dat gaat u nog niet aan nu.
Naar wie het werk van de genade
voltrekken gaat laat ik u raden.
Frustratus, die op 't seminarie
naast kerklatijn bij heel wat larie
tot zijn verdriet te vaak verpoosd had,
ontdekte schielijk waar zijn troost zat.
In 't boek der martelaren vond hij
die troost. Dat boek verslond hij.
Wat tranen heeft hij niet vergoten
bij 't zien van - die schier gans ontblote
en kronkelende jongelingen
die in het heidens vuur vergingen.
Hoe richtten zij, ten zeerst bewogen
om hulp de ogen naar den hoge,
naar Hem die eens gestorven was
voor 't mensdom, dat verdorven ras.
(Wat verder lijden dan nog gaf
| |
[pagina 85]
| |
vraagt zich alleen een heiden af.)
Vaak traande ook Frustratus' teelding
puur op de kracht van zijn verbeelding
als hij in 't donker op zijn brits lag
en zo'n tafreel als in een flits zag.
Aan wie hij 't best zich op kon geilen
was wel een Sint wiens lijf met pijlen
doorschoten was. 't Was buiten kijf
het allermooiste christenlijf
dat ooit door heidenen, die honden,
op deze wijze was geschonden.
't Was heidens mooi, en toch, hoe vroom.
Die Sint verschijnt nu in zijn droom.
Door Morpheus' gunsten begenadigd
ronkt ferm Gods knecht. Nog niet verzadigd
ontsluipt zijn lustknaap steels de veren
en steekt zich stiekem in de kleren
om buitenshuis te gaan hoereren.
't Is voor het eerst in al die tijd
dat hij met zijn Frustratus vrijt.
Hij moet wel, want ik moet hem kwijt,
al lijkt het rijkelijk gemeen.
Frustratus heeft nu 't rijk alleen
voor 't hem genakend visioen
en daarom was het maar te doen.
Want woelig gaat dit nachtje worden...
Stel dat hij 't jongmens wakker porde,
of schreeuwde, huilend, buiten zinnen,
dan kon ik weer opnieuw beginnen.
Dus, altaarboy, doe wat je lief is,
als wat je opdoet maar geen syf is.
Nauw is de schelm het huis ontslopen
of zie, de hemelsluis gaat open
en sneller dan een bliksemschicht -
wat zeg ik - sneller dan het licht
daalt, alle fysica ten spot,
gewichtloos een gezant van God
| |
[pagina 86]
| |
naar de aarde af. Hoe hij het dee
is niet míjn zaak, 'k zit er niet mee.
Hier geldt geen E = mc2
maar 2 × 2 = 3 of 5
en Newton kletst als een oud wijf.
Toch is wat op ons aards verblijf
aansuist geen drogbeeld, maar een lijf.
Een lijf waarbij een homo flauw valt,
maar waarop niet zo zeer de vrouw valt,
want bij dit staaltje lichaamspracht
verbleekt ook 't mooist van 't zwak geslacht.
En Eva mag - 'k wil niet gemeen zijn -
als 't even kan graag nummer één zijn.
De vrouw behoort niet - zeker weten -
tot het eng ras van de estheten
die enkel oog hebben voor reten.
Haar concept van esthetica
komt uit een pot cosmetica.
Daarom wil zij geen schone man,
maar een gewone, als het kan.
En geef haar ongelijk! Die houen
het trouwst en het oprechtst van vrouwen.
Alleen de pot laat door die potten
met kosmetiek zich niet bedotten.
Daar is een schoonheid wier geheel is
meer dan de som van ieder deel is.
Wat baat het mooi-zijn neus en oren
wanneer zij niet tezamen horen,
of als er anderszins iets schort,
iets net te lang is of te kort?
Wat rest er van de fraaiste benen
als die aan één kant jubeltenen
en aan de an'dre schaamhaar hebben
dat denken doet aan spinnewebben
of poetskatoen, ja zelfs al zou daar
iets zetelen van heb ik jou daar!
Het resultaat? Sla dat maar na
in Flaccus' Ars Poetica
| |
[pagina 87]
| |
Nee dan Sebastiaan, (hij was
't die nedersuizen kwam volgas)
die Sint Sebastiaan, die was
het ideaal dat Phidias
zich steeds vergeefs voor ogen riep
en toen hij 't wel zag prompt ontsliep.
Was Phidias niet doodgegaan,
dan had Sebastiaans bloot gestaan
op Pallas' burcht, bij 't Parthenon.
Bloot... als ik dat beeld malen kon
of houwen, als Pygmalion,
dan zou ik hem nu niet berijmen,
maar driemaal daags voor hem bezwijmen!
Die benen, heupen, romp en tors,
't is alles even fijn als fors.
De navel die de buik verfraait
is 't punt waarom de wereld draait;
en anders ik wel. Maar 'k moet voort:
er is nog zo veel dat bekoort...
Die armen! Ik gaf alle schatten
der aard, als mij er één omvatte!
Nog meer is d'andre arm mij waard,
daarvoor gaf ik de ganse aard.
Wie in die armen is ontvloden
heeft toch geen aarde meer van node.
Niets evenaart de lijn, zoals
die opstreeft naar de fijne hals
over het schouderpaar. De kin
is aller wijsheid diepste zin.
De lippen, wie zal die beschrijven?
Dat deel moet ik u schuldig blijven.
De vleugels van die neus, bij God,
wie denkt bij zoiets nog aan snot?
De wenkbrauwbogen! Maar de ogen
gaan ook al boven mijn vermogen,
daar ik er in verdronken ben.
of bijna, met mijn beste pen.
Die bleef daar achter. Wat aan schrijfdrift
| |
[pagina 88]
| |
nog rest, kan 't aan met grover schrijfstift.
Welk een begin! Maar 't end is zoek,
verborgen in een lendedoek,
die nog ontbrak toen Phidias
Sebastiaan zag als wie die was.
Of is 't er niet? Als ik dát wist!
't Geslacht der hemelingen, is 't
niet altijd nog een punt van twist?
Wat bolt daar in die mini-wade?
Naar 't kroonjuweel laat zich slechts raden.
De bult die deze doek verhult
is wis en drie geen zure zult,
want anders... Maar genoeg geluld!
Het is, áls het een penis is,
de mooiste sedert Genesis.
Maar dat laat zich alleen bewijzen,
als het zou uitdijen en rijzen,
en is voor zulk een aards vertier
die mooie heilige wel hier?
Ik denk van niet. Om kort te gaan,
dit toverbeeld verscheen nu aan
dat rundskalf van een kapelaan.
Maar eerder - 'k zal het niet verzwijgen -
dan dat die twee elkander krijgen,
zou ik ze aan mijn schrijfstift rijgen.
Ik 't vuile werk doen en die twee
daarmee mooi weder spelen? Nee!
Wat drijft je, mies als een voyeur,
naar 's kapelaans slaapkamerdeur
om door het sleutelgat te gluren?
't Is ijverzucht met al zijn kuren,
kleinmoedig schrijvertje... Ga heen!
De kapelaan is gans alleen.
Of wacht, blijf nog maar even staan.
Zie wat je hem hebt aangedaan!
Zie hoe door tranen overspoeld
zijn arme lichaam schokt. Hoe woelt
| |
[pagina 89]
| |
hij 't dekbed van zich af. Zijn armen
zijn uitgestrekt als om erbarmen
naar iemand, iets?.. Om 't weer te geven
moet je het zelf eerst mee beleven.
Jaloerse chroniqueur, vooruit,
kruip maar eens in Frustratus' huid.
Frustratus' huid... Hmm, het kon gekker...
Het kapelaanse vel zit lekker.
Aan een cocon van tijd ontwrongen
voel ik mij twintig jaar verjongen,
zo soepel voelt het... maar ik vrees
té soepel, om mijn tanend vlees.
In de lies, of hoe 't mag heten,
zit het wel héél ruim bemeten,
terwijl, zeker op dat punt,
mij ook vrijwat werd gegund.
Gold de beeldspraak heel het lijf maar,
niet de huls van 't aards verblijf maar,
't huis van vel en vlees en been
als geheel, geen vel alleen!
Moet ik dan mijn taak behappen
met wat vel en niet de sappen
die mijn kapelaan doorstromen
in dit uur van grootse dromen?
Hittig brein en pen, vergoedt
dit tekort aan vlees en bloed.
Voorhuid, achterhuid, vooruit,
'k ruil mijn pen niet in voor huid.
Uit dus. Is mijn vel ook tanend,
niet mijn veder. Scripta manent!
Jawel, spreek jij jezelf maar moed in,
of drink hem in, daar ben je goed in.
Alhaast zeshonderd verzen pen je,
en nog geen droom! Hoe ver al ben je?
Verschoning, lezer, lezeres,
ik leerde deze levensles:
| |
[pagina 90]
| |
zij die geloven haasten niet.
Wie niet gelooft verbaast dat niet.
Van zo veel ballast moede drager
gaat de agnost nog stukken trager.
Met twijfel tot in 't merg besmet
heeft hij nog nooit een berg verzet.
Nee, dan Gods volk! Uit d'eerste hand
ziet men het in 't vroom Nederland,
waar men zo sterk 't geloof beleefde
dat niet één berg het overleefde.
(Het nieuwe ongeloof, in ruil
daarvoor, schept nieuwe bergen: vuil.)
Die droom, ach ja, waar blijft die droom...
Vergeeft mij andermaal mijn schroom.
Betreedt de zot niet bruut de baan
waar zelfs de engel schroomt te gaan?
Sacrale grond en brandend braambos,
benadert men die zonder schaamblos?
Destijds, toen nog geen veiligsein
oplichtte bij zo'n heilig schrijn,
door wet en wetenschap gegeven,
was je niet zeker van je leven,
wanneer je bij je vol verstand
wou weten hoe een braamstruik brandt
en toch geen blaadje doet verteren.
Dat was alleen een zaak des Heren
en bij gevolg van al Zijn vromen
met galg en rad. Dan léér je schromen!
Ja, menigeen vreest nog de knuist
der vromen, dus, niet onbesuisd,
geef ik die droom wél zwaar gekuist.
De christen mag dan wat getemd zijn,
maar anderen..........ongeremd...
.........!...............fun..............
............................vergisten
.............?!...........schelmen
..............;..........die, Salman,
...............verzen................
| |
[pagina 91]
| |
......................................
.........Italië..........Japan............
.....................meis 't......
................maar beter zich gedeist........
Nee, dit was nog niet dromensuur...
Het geldt hier ándre zelfcensuur!
De heilige door mij beschreven
was niet getekend naar het leven,
maar slechts een bloedeloos product
van mijn lyriek, en dus mislukt.
Alleen Frustratus kan verhalen
waarom lyriek hier wel moest falen,
maar hij is weer niet erg ter tale...
En was hij 't wel, dit simpel kind
was door de aanblik half verblind.
Feit is dat hij volkomen naar werd
toen hij Sebastiaan gewaarwerd.
Zijn lichaam schokte, tranen spoelden
zijn peluw drijfnat en hij woelde
het dekbed van zich af, de arme...
Een woeste gloed doortrekt zijn darmen,
de vlammen slaan hem uit en krampen
doen hem de armen naar iets klampen
dat lijkt te wijken. Beide handen
grijpen het dek. Zijn naakte schande
is weer bedekt. Eén hand omklemt
iets in de liesstreek, ongeremd,
maar als door hoger macht getemd
laat hij weer los... 't Is of de handen
gehoorzaam bovendeks belanden.
Frustratus, kalm nu, spitst de oren.
Hij luistert alsof englenkoren
en hemelharpen hem omruisen.
Wat valt er aan zo'n droom te kuisen?
Wat zingt daar wel zo zoetgebekt?
Wat is het dat zich hier voltrekt?
| |
[pagina 92]
| |
't Gebrekkig Brabants dialect
waarin hij er verslag van deed
is nu ontcijferd en gereed
voor hergebruik door uw poëet.
De tekst van zijn papieren kladje
voorziet niet in een pierenbadje,
maar stort ons daadlijk in het diep.
Ziehier dan wat Frustratus schiep:
Frustrate, salve. Deus tecum.
In hora ista vade mecum
et vitam meam... Mijn latijn
is niet meer wat het placht te zijn...
Gegroet Frustratus dan. De Here
zij met je. Laat mij je beleren
hoe mijn bestaan en aardse baan
verliepen.
Kijk me niet zo aan!
Mijn naam dan was Sebastianus
Kallípigos (= mooi van anus).
O, is 't er nog aan af te zien?
Kan dat de reden zijn misschien
dat je zo woelt en ligt te schokken?
Raak je daar zo van van de sokken?
Je huilt?
Hee, hou dat dekbed bij je
en laat het niet meer van je glijen,
het leidt zo af, die blote dijen.
En hou je tengels thuis, eerwaarde:
waar ik voor kom is van meer waarde
dan wat gestoei en dat gegraai.
Weg, of je krijgt een oplawaai.
Dwing mij niet verder tot vulgair
en militair vocabulaire.
Ik kom eens ernstig met je praten.
Jij kent mijn leven slechts van platen;
alleen daarnaar was jij op zoek
in 't grote martelarenboek.
| |
[pagina 93]
| |
Jij wou mijn hele lijden zomaar,
in sneltreinvaart, want lezen, ho maar.
't Gevoel dat ik kreeg op den duur was
dat ik voor jou een stripfiguur was.
Nee, niet je handjes onderstoppen,
boven het dek die kolenschoppen!
Goed. Braaf... En nu je oor goed open
voor wat je er goed in moet knopen.
Nee, bovendeks, die geile tengels!
Of spreek ik soms Oud-Grieks of Engels?
Nog één keer, en ik ben verdwenen.
Het oor zit níét tussen je benen...
...Meer waarde dus... ook meer dan die
van die meerwaardetheorie
van je vrind Marx, die 'n markt als ding
beschouwde zonder marketing.
Die niets begreep van de behoeften
zoals het mensdom, dat geboefte,
ze koestert in de wrede ziel
sinds het uit Eva's schede viel.
Hoe de markt wél werkt, klein en groot,
begreep ik ook pas na mijn dood...
Mijn einde ken je. 't Komt nu aan
op wat er aan vooraf moest gaan.
Ik kom niet namens 't Vaticaan
om je geaardheid te bedillen...
Nooit zag de aarde mooier billen
dan die van mij. Antínouos,
naast mij, was maar een slome os.
Zeus spaarde mij omreden dat
hij reeds die Ganymedes had
en in zijn heerschappij de klad zat,
want anders, vrind... enfin, zo zat dat.
Maar laat mij, voor de goede orde,
eerst even nog geboren worden.
(Wordt vervolgd) |
|