De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
[pagina 71]
| |
Aan 't stuurwiel stond de schipper stoer,
Zijn pijp stak uit zijn mond; Hij keek de damp na, die de wind Dan zuid-, dan westwaarts zond. Toen sprak een oude zeeman luid,
Vertrouwd met de oceaan: ‘Ik bid u, vaar gindse haven in, Ik ducht een zware orkaan.’ ‘De maan was gister goudomkringd,
Geen maan zien wij vannacht!’ De schipper blies dampen uit zijn pijp En smalend klonk zijn lach. | |
[pagina 72]
| |
Steeds kouder en luider woei de wind,
Noordoosterstorm stak op; De slopende sneeuwjacht gierde in 't rond, Hoe schuimde 't ruime sop. De winden beukten uit alle macht,
De Hesperus werd schier gekraakt; Zij trilde, viel stil als een angstig paard Voordat het een noodsprong maakt. ‘Kom hier! Kom hier! mijn kleine meid,
En beef en tril niet meer; Want ik houd stand in elke storm, Al gaat hij ook nog zo tekeer.’ | |
[pagina 73]
| |
Hij sloeg zijn jas warm om haar lijf,
Geen rukvlaag was haar nog tot last; Hij sneed een touw van een stukkende ra En snoerde haar aan de mast. ‘O vader! Ik hoor een kerkklok die luidt,
Wat beduidt dat, vertel het mij.’ ‘Het is een mistklok op een rots!’ - En naar open zee voer hij. ‘O vader! Ik hoor wapengeknal,
Wat beduidt dat, vertel het mij.’ ‘Een schip in nood, dat zal vergaan In deez' zilte razernij!’ | |
[pagina 74]
| |
‘O vader! Ik zie een glanzend licht,
Wat beduidt dat, vertel het mij.’ Edoch, de vader sprak geen woord, Een ijskoud lijk was hij. Verstard aan 't stuurwiel, roerloos stil,
Stond hij daar, 't gezicht omhoog; Het licht van een baken bescheen de sneeuw En zijn dof en glazig oog... ...En door de naargeestig duist're nacht,
Door gierende sneeuw voer 't schip Gelijk een spook in lakens gehuld Naar Norman's Moe, de klip. | |
[pagina 75]
| |
En tussen de vlagen rusteloos
Klonk een gerucht van 't land; Het was 't gerucht van brandinggestamp Op rotsen en op zand. Met brekers aan voor- en achterboeg
Dreef zij rond als een krachteloos wrak; En als ijspegels werden alle hens Door een stortzee van dek gesmakt. Zij liep vast in de branding, wollig en wit,
Zo zacht als de vacht van een dier; Maar de rotsen, wreed boorden zij zich in haar flank Als de hoorns van een dolle stier. | |
[pagina 76]
| |
Het kletterend, beijzeld want, de mast,
Het spoelde al overboord; Als een vaas van glas brak zij en zonk Hoeoei! brulden de brekers voort. Bij 't krieken, op het grauwe strand,
Zag een visser hoogst verrast Een schone jongejuffrouw gaan, Gebonden aan een mast. Zoutpegels blonken op haar borst,
Zoute tranen in haar oog; Hij zag haar haren als bruin wier Die deinden laag en hoog. En zo verging in duisternis De Hesperus, het schip. Bewaar ons, Heer, voor zo'n grimmige dood Op Norman's Woe, de klip! |
|