| |
| |
| |
Twee gedichten
A.E. Housman
(Vertaling Marko Fondse)
De amphisbaena
of: De grenzen der menselijke kennis
‘Amphisbaena: een kruipdier met naar aangenomen wordt twee koppen, dat zich bijgevolg van beide kanten vooruit kan bewegen.’
Johnson
Wanneer u - wat niet vaak geschiedt -
een Amphisbaena naderen ziet,
dan doet u er het wijste aan
het schouwspel maar niet gâ te slaan.
Wie waakzaam is blijft uit zijn buurt,
opdat hij 't later niet bezuurt,
want wie hem ziet vraagt zich verstomd
van schrik af wat er verder komt.
De ellende is dat hij eender blijkt
van welke kant je 'm ook bekijkt.
Wel heeft het beest een hoofd van voor,
als elke doorsnee omnivoor,
maar ook - en daar staat ons verstand
bij stil - een hoofd aan de achterkant;
(wat uitsluit dat hij tot de soort
van de dikhuidigen behoort).
Je weet pas welke kant hij op
gaat door 't bewegen van één kop,
al biedt dat geen garantie dat
hij niet juist terugkeert op zijn pad.
De jager roept, vanaf de grond,
waarop hij flauw viel naast zijn hond,
weer wat hersteld van zijn paniek:
‘De Amphisbaena is uniek!’
Dat is hij zeker; maar, helaas, 't
is niet wat mij het meest verbaast.
| |
The amphisbaena
or
the limits of human knowledge
‘Amphisbaena: a serpent supposed to have two heads, and by consequence to move with either end foremost.’ - johnson.
If you should happen to descry
An Amphisbaena drawing nigh,
You may remain upon the spot,
But probably had better not.
The prudent its approach avoid
And do not stop to be annoyed,
For all who see it are perplexed
And wonder what will happen next.
Both ends, unfortunately, are
It has indeed a head in front
(As has the Indian elephant),
But then, to our alarm, we find
It has another head behind;
And hence zoologists affirm
That it is not a pachyderm.
Until it starts, you never know
In which direction it will go,
Nor can you even then maintain
That it will not come back again.
The sportsman, in amaze profound
Collapsing on his faithful hound,
Exclaims, as soon as he can speak,
‘The Amphisbaena is unique.’
Unique no doubt it is; but oh,
That is not what distracts me so.
| |
[Nederlands]
| |
| |
Neen: steeds als voor mijn peinzend oog
een Amphisbaena langsbewoog,
rees 't vraagstuk op dat mijn beperkt
verstand wel nimmermeer verwerkt:
wie, wie, o wie maakt ooit gewis
wat kant de voor- of achter- is?
Of het reptiel vooruit zijn spoor,
of met zijn achterkant naar voor
trekt door de noties ruimte en tijd,
blijft duister tot in eeuwigheid.
Vergeefs heeft zich met sneeuwen hoofd
de Wijsbegeerte afgesloofd,
de Logica haar brein verteerd:
welk eind is 't juiste, welk verkeerd?
Ten spijt van al hun denkgeweld
zal dat nooit worden vastgesteld.
| |
[Engels]
No: when before my musing eye
The Amphisbaena rambles by,
The question which bereaves of bliss
My finite intellect is this:
Who, who, oh, who will make it clear
Which is the front and which the rear?
Whether, at any given date,
The reptile is advancing straight,
Or whether it is hind-before,
Remains obscure for evermore.
Philosophy, with head of snow,
Confesses that it does not know;
Logicians have debated long,
Which is the right end, which the wrong;
But all their efforts are in vain.
They will not ever ascertain.
| |
Het parallellogram of: de zonnige kijk eens kinds
Het parallellogram en wat
zijn aard en lot omvat - al dat
vernemen wij bij een klassiek,
de kloeke Euclides, een Griek.
Die onvervaarde wijze sprak:
het is een scheef vierzijdig vlak
met evenwijdig benenpaar.
('t Bewijs daar zoekt hij steeds nog naar.)
En 't heeft er veel van, zo op zicht.
O, als 'k mij indenk hoe veel licht,
hoe menig feit, waar of onwaar,
men dankt aan dees wiskunstenaar -
al dat verbazingwekkends dat
ik anders nooit geweten had -
dan breekt een diepgevoelde traan
van dank uit beî mijn ogen baan.
| |
The parallelogram
or
infant optimism
The parallelogram, and what
The nature of its earthly lot,
Are themes on which a light we seek
From Euclid, the intrepid Greek.
That dauntless sage describes it as
A quadrilateral which has
(How he found out, he does not tell)
Its opposite sides parallel.
And seemingly the fact is such.
Oh, when I recollect how much
Strange information, true or no,
To that geometer we owe -
Surprising things, which I, alone,
Unaided, never should have known,
My cheeks have often been bedewed
With tears of thoughtful gratitude.
| |
[Nederlands]
| |
| |
Toch vindt mijn kinderlijke geest
méér stof tot dank, en wel het meest
als ik bedenk wat heel gewis
het parallellogram níet is.
't Is niet (en dat kon net zo goed)
een monster met gemene snoet:
door Hoger Hand is 't vastgelegd
in lijnen even wijd als recht.
Het krabt noch bijt; 't is als een lam
en ook des nachts houdt het zich tam;
't zou ook vergeefse moeite zijn
voor een plat vlak vast aan de lijn.
O, dat ik nooit in gemelijkheid
het om zijn stil bestaan benijd,
terwijl het buiten eigen schuld
toch al zo menig nadeel duldt.
Als 't parallellogram, zo kwaad
en goed als 't gaat, een keertje staat,
dan kan het ook geen kant meer heen:
daarvoor is het te zwak ter been.
Hoe kwistig je het ook begiet
met water - groeien doet het niet;
't blijft wat het is vanaf 't begin:
nog geen trapezium zit erin.
Dies zie 'k omhoog met vrome blik
en vouw de handjes, omdat ik
als Christenkind ter wereld kwam
en niet als parallellogram.
| |
[Engels]
And cause of thankfulness I find
Abounding in my infant mind,
The parallelogram is not.
It is not (as it might have been)
A monster of appalling mien:
The hand of Providence confines
Its form by parallel straight lines.
It does not scratch, it does not bite,
It does not make a noise at night;
It would attempt these acts in vain:
And why? because it is a plane.
Nor let me peevishly repine
And wish its peaceful life were mine:
It suffers, blameless though it is,
Wherever placed, it matters not
In how unsuitable a spot,
The parallelogram must stay:
It is too weak to crawl away.
If with a syringe you should go
And water it, it would not grow;
And nothing else can it become,
Then morn and evening let me raise
My little hands in duteous praise,
Because a Christian child I am,
|
|